4. Anatta, het kenmerk van niet-zelf
In het voorgaande is maar heel weinig onderwezen dat speciaal voor leden van de Sangha is bedoeld. En ook de volgende leerrede, over anatta, is door lekenvolgelingen te begrijpen. Atta, een zelf, was een begrip en anatta is de ontkenning ervan.
Onder atta verstond men toen het denkend, voelend en willend deel van de mens; het levensbeginsel in de mens, ziel.
Volgens de leer van de Boeddha heeft een levend wezen geen ziel, geen levensbeginsel. Dat is de leer van anatta.
Vorm (het lichaam) is niet-blijvend. En wat niet-blijvend is, dat is smartelijk. Wat niet-blijvend is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, dat kan men niet als volgt beschouwen: "Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf."
Op gelijke wijze is het met gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn. Ook daarvan kan men niet zeggen: "Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf."
Wanneer een edele volgeling die de waarheid heeft vernomen, op die manier ziet, beschouwt hij vorm, gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn niet meer als zijn zelf. Hij beschouwt ze niet meer als zijn eigendom, eigent ze zich niet meer toe.
Dan ebt de hartstocht weg. En met het wegebben van de hartstocht is hij bevrijd.
Zoals voorheen vermeld, had Kondañña al het eerste niveau van heiligheid bereikt. Door de leerrede over het kenmerk van niet-zelf werden hij en de overige vier asceten volledig bevrijd van de smetten. Hun harten waren gebracht tot het vierde en laatste niveau van heiligheid. Zij hechtten zich nergens meer aan. Er waren toen zes Arahants, volmaakte heiligen in de wereld, namelijk de Boeddha en die vijf asceten.
.
5. Het verspreiden van de leer
Veel mensen namen hun toevlucht tot de Boeddha en tot zijn leer. Zij traden toe tot de Sangha. En toen het regenseizoen ten einde liep, zond de Boeddha zijn directe discipelen - die allen volledig bekwaam waren om anderen te onderwijzen - uit om de leer te verkondigen, voor het heil en geluk van velen, uit mededogen met de wereld, tot welzijn, heil en geluk van goden en mensen. Er mochten niet twee in dezelfde richting gaan. De Boeddha vroeg hun de leer te verkondigen in haar eigen zin en haar eigen wijze; naar bedoeling en naar de letter. "Want er zijn wezens met weinig stof in hun ogen die verloren zullen gaan als zij de leer niet horen. Zij zullen de leer begrijpen." Na afloop van zes jaren zouden zij weer samenkomen om op plechtige wijze de orde-regels op te zeggen.
De Boeddha zelf ging op weg naar Uruvela, naar Senanigāma, om de leer te onderwijzen.
Zo maakte de Boeddha een aanvang met zijn verheven zending die tot het einde van zijn leven duurde. Met zijn discipelen trok hij rond over de hoofd- en zijwegen van India en omvatte allen binnen de aura van zijn grenzeloze mededogen en wijsheid. Zijn hele verdere leven besteedde de Boeddha om zijn leer in alle facetten te onderwijzen. Hij maakte geen onderscheid in persoon. Hij onderrichtte oude en jonge mensen, intelligente en domme personen, rijken en armen, zieken en gezonden. Ieder die naar hem wilde luisteren, kon genieten van zijn wijsheid.
De Orde van de monniken werd weldra uitgebreid tot duizenden en er ontstonden veel kloosters.
6. De leer voor leken
In de beginperiode van het Boeddhisme zal het onderricht van de leer voor de leek voornamelijk beperkt zijn gebleven tot wat heilzaam en een zegen is voor het hier en het hiernamaals. Aan devote lekenvolgelingen werd evenwel ook de hogere leer die naar nibbana leidt, onderwezen.
Wat onderwees de Boeddha nog meer voor de leek? De leek geniet van de vreugden van de zintuigen. Hij woont samen met vrouw en kinderen. Hij maakt gebruik van luxe artikelen. Dus een heel ander leven dan dat van een monnik.
De Boeddha onderwees dat vier dingen de leek tot heil en zegen aan deze kant strekken, en wel: ijver, waakzaamheid, edele omgang en een gematigde levenswijze.
Een leek is ijverig als hij bedreven erin is door de een of andere arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, o.a. door landbouw, handel of veeteelt, als ambtenaar, soldaat of door het een of andere ambacht, handwerk.
De leek is waakzaam wanneer hij waakt over zijn bezittingen die hij met vlijt en ijver en rechtschapen heeft verworven. verkregen. Hij waakt erover om te voorkomen dat ze gestolen worden of dat ze ten prooi vallen aan vuur of water, of door liefdeloze erfgenamen opgeëist worden.
De leek heeft edele omgang wanneer hij in dorp of stad waar hij woont omgang heeft met andere leken met een goed karakter, die deugdzaam zijn, vrijgevigheid en wijs. Zulke personen streeft hij na.
De leek heeft een gematigde levenswijze wanneer hij zijn inkomsten en uitgaven kent en dienovereenkomstig zijn levenswijze inricht, niet te weelderig en niet te armoedig. Hij weet dat op die manier de inkomsten meer zijn dan de uitgaven en niet andersom.
En vier dingen strekken de lekenvolgeling tot heil en zegen voor het hiernamaals, en wel: vertrouwen, deugdzaamheid, vrijgevigheid en wijsheid.
De edele lekenvolgeling heeft vertrouwen in de Verlichting van de Volmaakte, aldus: ‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’
De edele lekenvolgeling is deugdzaam wanneer hij de vijf regels van goed bedrag navolgt. Tot deugdzaamheid hoort ook te zorgen voor de ouders en respect tonen voor ouderen.
De edele lekenvolgeling is vrijgevig wanneer hij thuis leeft met een hart dat vrij is van de ondeugd van gierigheid. Met open handen geeft hij, is de behoeftigen toegedaan.
De edele lekenvolgeling bezit wijsheid wanneer hij het ontstaan en vergaan begrijpt, hetwelk naar volledige vernietiging van het lijden, dukkha leidt.
(De leer van oorzakelijk ontstaan werd dus ook aan de edele leek onderwezen).
Zo leiden deze acht dingen de mens die vol vertrouwen thuis vertoeft, tot welzijn in deze wereld en tot toekomstige gelukzaligheid. En zo nemen van dag tot dag bij de lekenvolgeling verdiensten toe en milde gedachten."
Laat men zich oefenen in daden van verdiensten die langdurend geluk opleveren: edelmoedigheid, een leven in evenwicht, en het ontwikkelen van liefdevolle vriendelijkheid (metta). Het cultiveren van deze drie dingen brengt geluk.
Het cultiveren van metta brengt niet alleen geluk maar leidt tot haatloosheid, en medevreugde verdrijft jaloersheid.
Nadelig voor een lekenvolgeling is o.a. wanneer hij het verwaarloost naar de Goede Leer te luisteren, (of erover te lezen), wanneer hij wantrouwig is en met boosaardige gezindheid over de leer leest, op zoek naar fouten.
NB dit geldt voor lekenvolgelingen van de Verhevene. Het is niet bedoeld voor volgelingen van andere religies of levensbeschouwingen. Die hoeven niet over de leer te lezen of ernaar te luisteren. Het is wel beter voor hen als zij de Dhamma niet boosaardig gezind zijn.
Zoals eerder al vermeld, zijn er veel toespraken gehouden die speciaal bedoeld zijn voor leken. Zie
http://www.facettenvanhetboeddhisme.nl/6.%20De%20leek.htmlZie ook
https://www.facettenvanhetboeddhisme.nl/10.2.%20de%20vier%20Brahma-viharas.htmlDe leer van de Boeddha is diep en moeilijk te zien, is moeilijk te begrijpen. Ze is de meest vredige en is het opperste doel van alles. Die leer is niet bereikbaar door alleen maar redeneren. Ze is door de wijze te ervaren. Maar deze generatie zoekt geneugten, verheugt zich in gehechtheid. Het is moeilijk voor zo'n generatie deze waarheid te zien, namelijk afhankelijk ontstaan en het opgeven van alle gehechtheden, onthechting, beëindiging, Nibbāna.
Wanneer men de regels en de leefwijze voor leken navolgt, wordt men een juiste volgeling(e). En dan kan ook het einddoel, bevrijding van dukkha, bereikt worden.