Auteur Topic: Dana, geven - 02a. Geven door of aan iemand die in de stroom is ingetreden  (gelezen 3456 keer)

0 leden en 1 gast bekijken dit topic.

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
Dana, geven - 02a. Geven door of aan iemand die in de stroom is ingetreden   
   
   Degene die in de stroom is getreden, heeft onwankelbaar vertrouwen in de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha. Ook heeft hij of zij de deugden die aan edelen dierbaar zijn. (S.55.53) [d.w.z. de vijf regels van goed gedrag navolgen]. (S.55.3; S.55.26-37; S.55.44-45).
   Verder richt hij zijn aandacht op het oorzakelijk ontstaan. Als dit is, volgt dat; als dit niet is, volgt dat niet. (etc.)  (S.55.28; S.55.31-33; S.55.41-43; S.12.41)
   Ook is hij vrij van gierigheid, geeft met open hand, is vrijgevig. (S.55.1, 4, 6-20, 22-23, 53).

*

A.III.42. Kenmerken van de persoon vol vertrouwen
   Aan drie omstandigheden kan men de persoon herkennen die vervuld is van vertrouwen en toewijding. [d.w.z. de in de stroom ingetredene].
   Hij ziet graag deugdzame personen; hij luistert graag naar de goede leer [of leest ze graag]; hij leeft zijn huiselijk leven met een van gierigheid onbevlekt hart; hij is vrijgevig, met open handen; hij vindt vreugde aan het schenken, is de behoeftigen toegedaan; hij vindt vreugde aan het uitdelen van gaven.
   "Wie graag de deugdzamen ziet, de goede leer graag hoort, en ook de vlek van gierigheid heeft verwijderd, die geldt als persoon vol vertrouwen." (A.III.42)

*

A.VI.9.  De zes overwegingen  (van iemand die in de stroom is ingetreden) - Anussatitthana Sutta
         Er zijn zes onderwerpen van overweging, namelijk:
1. De overweging over de Verlichte,
2. De overweging over de leer,
3. De overweging over de gemeenschap van de monniken,
4. De overweging over deugdzaamheid,
5. De overweging over vrijgevigheid,
6. De overweging over de godheden.


   Deze overwegingen worden in de volgende leerrede uitgelegd.

A.VI.10. De zes overwegingen - Mahanama Sutta
   Eens vertoefde de Verhevene in het vijgenbosje bij Kapilavatthu in het land van de Sakyers. De Sakyer Mahanama (een Sakyer-vorst  en oom van de Boeddha) kwam naar de Verhevene, groette hem vol eerbied en ging terzijde neerzitten. Hij vroeg toen:
   "Heer, wie als edele volgeling succes heeft en de leer begrepen heeft, in welke toestand vertoeft zo iemand vaak?" -
"Mahanama, zo’n edele volgeling vertoeft vaak in de volgende toestand:
   De edele volgeling denkt aan de Volmaakte aldus: ‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’
   Wanneer de edele volgeling aan de Volmaakte denkt, dan wordt zijn geest niet omsponnen door begeerte, noch door afkeer of onwetendheid. In het aanzicht van de Volmaakte is zijn geest juist gericht. Met juist gerichte geest krijgt hij enthousiasme voor het doel, enthousiasme voor de leer, krijgt vreugde aan de leer. In de vreugdige ontstaat vervoering; met vervoerde geest wordt het innerlijke rustig; van binnen vredig ondervindt hij geluk, en de geest van de gelukkige concentreert zich. Van deze edele volgeling zegt men dat hij onder de verkeerd gerichte mensen vertoeft in het bezit van het juiste, dat hij onder de lijdende mensen zonder lijden vertoeft. In de stroom van de leer ingetreden, ontplooit hij de overweging over de Verlichte.
   Verder denkt een edele volgeling aan de leer: ‘Duidelijk uitgelegd is de leer door de Verhevene; hier en nu op juistheid te controleren; met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt ieder uit om alles zelf te testen; ze voert naar Nibbāna. Ze is te begrijpen door de wijze, ieder voor zichzelf.’
   Wanneer de edele volgeling aan de leer denkt, dan wordt zijn geest niet omsponnen door begeerte, noch door afkeer of onwetendheid. In het aanzicht van de leer is zijn geest  juist gericht. Met juist gerichte geest krijgt hij enthousiasme voor het doel, enthousiasme voor de leer, krijgt vreugde aan de leer.  In de vreugdige ontstaat vervoering; met vervoerde geest wordt het innerlijke rustig; van binnen vredig ondervindt hij geluk, en de geest van de gelukkige concentreert zich. Van deze edele volgeling zegt men dat hij onder de verkeerd gerichte mensen vertoeft in het bezit van het juiste, dat hij onder de lijdende mensen zonder lijden vertoeft. In de stroom van de leer ingetreden, ontplooit hij de overweging over de leer.
   Verder denkt een edele volgeling aan de gemeenschap van de Orde: ‘Van goed gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van oprecht gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van wijs gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Deze Orde van de discipelen van de Gezegende – namelijk de vier paren van personen, de acht soorten individuen – is offergaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbiedig gegroet te worden, is een onvergelijkbaar veld van verdienste voor de wereld.’
   Wanneer de edele volgeling aan de Orde denkt, dan wordt zijn geest niet omsponnen door begeerte, noch door afkeer of onwetendheid. In het aanzicht van de Orde is zijn geest  juist gericht. Met juist gerichte geest krijgt hij enthousiasme voor het doel, enthousiasme voor de leer, krijgt vreugde aan de leer.  In de vreugdige ontstaat vervoering; met vervoerde geest wordt het innerlijke rustig; van binnen vredig ondervindt hij geluk, en de geest van de gelukkige concentreert zich. Van deze edele volgeling zegt men dat hij onder de verkeerd gerichte mensen
vertoeft in het bezit van het juiste, dat hij onder de lijdende mensen zonder lijden vertoeft. In de stroom van de leer ingetreden, ontplooit hij de overweging over de Orde.
   Verder denkt de edele volgeling aan eigen deugdzaamheid, die ongebroken is, niet gekwetst, onbevlekt, onbedorven, bevrijdend, door wijzen geprezen, niet beinvloedbaar en die de geestelijke concentratie bevordert.
   Wanneer de edele volgeling aan eigen deugdzaamheid denkt, dan wordt zijn geest niet omsponnen door begeerte, noch door afkeer of onwetendheid. In het aanzicht van de deugdzaamheid is zijn geest  juist gericht. Met juist gerichte geest krijgt hij enthousiasme voor het doel, enthousiasme voor de leer, krijgt vreugde aan de leer.  In de vreugdige ontstaat vervoering; met vervoerde geest wordt het innerlijke rustig; van binnen vredig ondervindt hij geluk, en de geest van de gelukkige concentreert zich. Van deze edele volgeling zegt men dat hij onder de verkeerd gerichte mensen vertoeft in het bezit van het juiste, dat hij onder de lijdende mensen zonder lijden vertoeft. In de stroom van de leer ingetreden, ontplooit hij de overweging over eigen deugdzaamheid.
   Verder denkt de edele volgeling aan eigen vrijgevigheid: ‘Goed heb ik het getroffen dat ik temidden van de mensen die omsponnen zijn met de kwaal van gierigheid thuis leef met een gemoed dat vrij is van de kwaal van gierigheid, vrijgevig, met open handen, tot geven geneigd, de armen toegedaan, vreugde hebbend aan het uitdelen van gaven.'
   Wanneer de edele volgeling aan de vrijgevigheid denkt, dan wordt zijn geest niet omsponnen door begeerte, noch door afkeer of onwetendheid. In het aanzicht van de vrijgevigheid is zijn geest  juist gericht. Met juist gerichte geest krijgt hij enthousiasme voor het doel, enthousiasme voor de leer, krijgt vreugde aan de leer. In de vreugdige ontstaat vervoering; met vervoerde geest wordt het innerlijke rustig; van binnen vredig ondervindt hij geluk, en de geest van de gelukkige concentreert zich. Van deze edele volgeling zegt men dat hij onder de verkeerd gerichte mensen vertoeft in het bezit van het juiste, dat hij onder de lijdende mensen zonder lijden vertoeft. In de stroom van de leer ingetreden, ontplooit hij de overweging over de vrijgevigheid.
   Verder denkt de edele volgeling aan de godheden: ‘Er zijn de Vier Grote Koningen, er zijn de goden van de Drieëndertig, er zijn de Yama-goden (gelukzalige goden), er zijn de tevreden goden (in de Tusita-hemel), er zijn de goden die graag scheppen, er zijn de goden die heersen over de scheppingen van anderen, er zijn de goden in de wereld van Brahma, en er zijn goden in sferen hoger dan deze.
   Die goden hadden zo’n vertrouwen dat zij na de dood daar wedergeboren werden. Zo’n vertrouwen is ook in mij aanwezig.
   Die goden waren deugdzaam, edelmoedig en vrijgevig, ze waren leergierig en hadden begrip zodat zij na de dood daar wedergeboren werden. En zulke eigenschappen zijn ook bij mij aanwezig.'
   Wanneer de edele volgeling aan de goden denkt, dan wordt zijn geest niet omsponnen door begeerte, noch door afkeer of onwetendheid. In het aanzicht van de goden is zijn geest  juist gericht. Met juist gerichte geest krijgt hij enthousiasme voor het doel, enthousiasme voor de leer, krijgt vreugde aan de leer.  In de vreugdige ontstaat vervoering; met vervoerde geest wordt het innerlijke rustig; van binnen vredig ondervindt hij geluk, en de geest van de gelukkige concentreert zich. Van deze edele volgeling zegt men dat hij onder de verkeerd gerichte mensen
vertoeft in het bezit van het juiste, dat hij onder de lijdende mensen zonder lijden vertoeft. In de stroom van de leer ingetreden, ontplooit hij de overweging over goden. 
   Wie als edele volgeling succes heeft en de leer heeft begrepen, die vertoeft vaak in deze toestand.
(vgl. A.XI.12-13)

*

A.V.179. Het in de stroom ingetreden gezinshoofd
   Het gezinshoofd Anāthapindika ging, samen met 500 lekenvolgelingen, naar de Verhevene, groette hem eerbiedig en ging terzijde neerzitten. Daarop wendde de Verhevene zich tot de eerwaarde Sāriputta en zei:
   "Sariputta, diegene onder de in het wit geklede gezinshoofden van wie u weet dat hij zich in zijn handelingen beheerst volgens de regels van deugdzaamheid, en dat hij de vier verheven geestelijke, tegenwoordig gelukkig makende toestanden naar wens, zonder moeite en inspanning deelachtig wordt, diegene kan, wanneer hij wil, van zich zeggen dat hij ontkomen is aan de hel, aan het dierenrijk, aan het rijk van de ongelukkige geesten, dat hij ontkomen is aan de lagere werelden van bestaan. Hij kan van zich zeggen dat hij in de stroom is ingetreden, niet meer onderhevig aan de afgronden van bestaan. Hij is veilig, zeker van de Verlichting.
   Sariputta, wat zijn die regels van deugdzaamheid volgens welke hij zich beheerst? -    De edele volgeling ziet af van doden, ziet af van stelen, ziet af van seksueel verkeerd gedrag, ziet af van liegen, ziet af van het gebruik van bedwelmende middelen.
   Welke vier verheven geestelijke, tegenwoordig gelukkig makende toestanden wordt hij naar wens, zonder moeite en inspanning deelachtig? - De edele volgeling is vervuld van onwrikbaar vertrouwen in de Verhevene, aldus: ‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’
   Deze eerste verheven geestelijke, gelukkig makende  toestand heeft hij bereikt welke voert naar de zuivering van de nog onzuivere geest, naar helder worden van de onheldere geest.

   Verder, Sariputta, is de edele volgeling vervuld van onwrikbaar vertrouwen in de leer, aldus: ‘Duidelijk uitgelegd is de leer door de Verhevene; hier en nu op juistheid te controleren; met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt ieder uit om alles zelf te testen; ze voert naar Nibbāna. Ze is te begrijpen door de wijze, ieder voor zichzelf.’
   Deze tweede verheven geestelijke toestand heeft hij bereikt welke voert naar de zuivering van de nog onzuivere geest, naar helder worden van de onheldere geest.

   Verder, Sariputta, is de edele volgeling vervuld van onwrikbaar vertrouwen in de gemeenschap van de heiligen (monniken, nonnen en leken), aldus: ‘Van goed gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van oprecht gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van wijs gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Deze Orde van de discipelen van de Gezegende – namelijk de vier paren van personen, de acht soorten individuen – is offergaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbiedig gegroet te worden, is een onvergelijkbaar veld van verdienste voor de wereld.’
   Deze derde verheven geestelijke, gelukkig makende  toestand heeft hij bereikt welke voert naar de zuivering van de nog onzuivere geest, naar helder worden van de onheldere geest.

   Verder, Sariputta, is de edele volgeling voorzien van de deugden welke aan de edelen dierbaar zijn, de ongebroken, ongedeerde, onbevlekte, onbedorven, bevrijdende deugden die door wijzen geprezen worden, die onbeïnvloedbaar zijn en die geestelijke concentratie bevorderen.
   Deze vierde verheven geestelijke, gelukkig makende  toestand heeft hij bereikt welke voert naar de zuivering van de nog onzuivere geest, naar helder worden van de onheldere geest.

   Deze vier verheven geestelijke, tegenwoordig gelukkig makende toestanden wordt hij naar wens deelachtig, zonder moeite en inspanning.

   Sariputta, diegene onder de in het wit geklede gezinshoofden  van wie u weet dat hij zich zo gedraagt en dat hij die toestanden deelachtig wordt, zo iemand kan van zich zeggen dat hij in de stroom is ingetreden, dat hij zeker is van de Verlichting."

"Denkende aan de verschrikking van de hel
wordt elke slechte daad vermeden
door de wijze mens die op zich nam
wat als "edel reglement" geldt
[d.w.z. de 5 regels van deugdzaamheid].

Hij doet geen enkel wezen pijn,
zelfs niet als hij de macht ertoe bezit;
Hij spreekt nooit bewust een leugen uit
en vergrijpt zich niet aan andermans goed.
Hij heeft genoeg aan eigen vrouw
en begeert niet de vrouw van een ander.
Van wijn en bedwelmende drank blijft hij verre
omdat ze de geest in de war brengen.

Hij denkt aan de Boeddha
en denkt na over de leer;
Hij koestert een liefdevol gemoed
dat naar de hemel voert.

Wanneer degene die naar het goede streeft,
de gaven die gereed gemaakt zijn
eerst aan de heiligen verdeelt,
ontstaat voor de gever een hoog loon.

Sariputta, de heiligen zal ik je tonen,
dus luister goed naar mij.

Of het nu een zwart of een wit rund is,
een rood of geelbruin kleurig,
gevlekt, met één kleur,
of de kleur van een duif, hoe het ook zij,
als het een goed getemde stier is
die krachtig als een lastdier dient,
met edele snelheid gaat,
alleen zo'n rund spant men aan,
en op de kleur let men niet.

Evenzo is het bij de mensen:
of zij krijgers, priesters of burgers zijn,
dienaren, schoonmakers of Candālas,
degene die onder al dezen
van welke kaste hij ook mag zijn,
zelfbeheersing heeft en deugdzaam is,
de waarheid spreekt en schaamte heeft;
die ontgaan is aan de geboorte, aan de dood;
het heilige leven helemaal vervullend,
wie zonder lasten en zonder boeien,
wie vrij van plichten, vrij van neigingen is,
een meesterkenner van alle dingen,
die zonder hechten de bevrijding ziet,
- op een dergelijke onbevlekte bodem
brengen gaven hoog loon.

Maar de onverstandige dwazen,
zonder inzicht en zonder kennis,
geven de gaven buiten de Orde
en zoeken niet de heiligen op.

Wie evenwel zulke heiligen vereren,
zulke waarachtig oprechte wijzen,
wier vertrouwen tot de Verhevene
diep geworteld en onwrikbaar is,
die gaan naar de hemel
of hier naar een hoge stand;
en geleidelijk zullen zij wijs
tot Nibbana aankomen."

*

Ud.VIII.6. Het dorp Patali
   In het laatste jaar van het leven van de Boeddha ging deze van Nalanda naar Pātaligāma, de hoofdstad van Magadha, gelegen nabij het huidige Patna.
   In Pataligama was een grote hal in het centrum van de stad. Daar onderwees de Boeddha de toegewijde inwoners van Pataligama in de leer. Hij zei o.a.:
   “Gezinshoofden, de immorele mens ontmoet door zijn gebrek aan deugdzaamheid vijf gevaren: a) groot verlies van rijkdom door zijn onoplettendheid; b) een slechte reputatie; c) een verlegen houding, een verstoord gedrag en gebrek aan zelfvertrouwen in elk gezelschap, zij het dat van edelen, priesters, gezinshoofden of van asceten; d) een dood in verbijstering; en e) bij het verval van het lichaam, na de dood, wedergeboorte in een sfeer van ellende, in een ongelukkige staat, in de lagere wereld, tot zelfs in de hel.
   Maar, gezinshoofden, vijf zegeningen komen tot een oprecht mens door zijn uitoefening van deugdzaamheid: a) grote toename van rijkdom door zijn ijver; b) een gunstige reputatie; c) een zelfverzekerd gedrag zonder verlegenheid in elk gezelschap, zij het dat van edelen, priesters, gezinshoofden of asceten; d) een onverstoorde dood; en e) bij het verval van het lichaam, na de dood, wedergeboorte in een gelukkige staat, tot zelfs in een hemelse wereld.”
   Een groot deel van de nacht besteedde de Verhevene met het onderrichten van de toegewijde mensen van Pātaligāma in de leer. Hij stichtte en verblijdde hen. Daarna zond hij ze weg met de woorden: “De nacht is ver voortgeschreden, gezinshoofden; handelt nu zoals jullie passend vinden.” – “Ja, Heer.”
       En de toegewijde mensen van Pātaligāma stonden van hun zitplaatsen op, groetten de Verhevene vol eerbied en vertrokken, met hun rechter zijde naar hem toegewend. En weldra na hun vertrek trok de Verhevene zich terug in afzondering.
       Op die tijd lieten Sunīdha en Vassakāra, de hoofdministers van Magadha, een vesting bouwen te Pātaligāma ter verdediging tegen de Vajjis. In duizendtallen hadden godheden bezit genomen van huizen in Pātaligāma. Nu is het zo dat door godheden invloed uitgeoefend wordt op de geesten van ambtenaren. Godheden van grote, middelmatige en mindere macht beïnvloeden de geesten van ambtenaren van respectievelijk grote, middelmatige en mindere macht zodanig dat dezen er gebouwen laten oprichten.

   Met het hemelse oog dat zuiver is en dat het vermogen van mensen te boven gaat, zag de Verhevene die godheden in duizendtallen te Pataligama. En hij zei aan de eerwaarde Ananda  dat die vesting van alle handelscentra de belangrijkste stad zal zijn, met naam Pataliputta. Maar ze zal bedreigd worden door drie gevaren: vuur, water en onenigheid.”

       Toen begaven de hoofdministers Sunīdha en Vassakāra zich naar de Verhevene, groetten hem hoffelijk en wisselden vele aangename woorden. Zij gingen terzijde staan en spraken tot de Verhevene aldus: “Moge het de Eerwaarde Gotama behagen om samen met de gemeenschap van monniken onze uitnodiging voor de maaltijd van morgen aan te nemen.” En door zijn zwijgen stemde de Verhevene toe.
   Sunīdha en Vassakāra vertrokken toen naar hun eigen verblijven en lieten er uitgelezen voedsel, harde en zachte spijzen klaarmaken. En toen het tijd was, deelden zij de Verhevene mede: “Het is tijd, Eerwaarde Gotama; de maaltijd is gereed.”
       Daarop maakte de Verhevene zich in de voormiddag gereed, nam zijn nap en gewaad en begaf zich, samen met de gemeenschap van monniken, naar het verblijf van Sunīdha en Vassakāra. Daar ging hij op de voor hem gereedgemaakte zitplaats neerzitten. En Sunīdha en Vassakāra bedienden zelf de gemeenschap van de monniken met aan het hoofd de Boeddha. En zij dienden hen uitgelezen voedsel op, harde en zachte spijzen. Toen de Verhevene zijn maaltijd beëindigd had en zijn hand van de nap had weggenomen, namen zij lagere zitplaatsen en gingen terzijde neerzitten. En de Verhevene dankte hen met deze strofe:
   “Waar een wijs mens ook moge verblijven,
   laat hij er zorgen voor degenen die deugdzaam zijn,
   die vol zelfbeheersing het goede leven voeren.
   En wanneer hij aan deze waardige personen
   gaven heeft geschonken,
   deelt hij zijn verdienste met de lokale godheden.
   Aldus geëerd, eren zij op hun beurt hem weer
   en zijn hem goedgunstig gezind,
   juist zoals een moeder is jegens haar eigen,
   haar enige zoon.
   En degene die aldus door de goden geliefd is
   en hun gunst geniet,
   ziet steeds geluk.”


*      Hier wordt men verzocht gaven te geven aan de deugdzamen en de verdiensten ervan over te dragen aan de goden. Dit gebruik gaat terug tot pre-boeddhistische tijden. Oorspronkelijk werd geld gegeven of een gave aan de priester als beloning voor zijn diensten. Nog tijdens het leven van de Boeddha veranderde dit. Benodigdheden voor monniken werden aangeboden en de verdiensten ervan werden overgedragen aan de overleden verwanten of aan de goden. (Gnanarama, Ven. Pategama. The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore 1997, p. 150-151). De Eerwaarde Talawe Sangharata Thero, hoofd van de Pitaramba Tempel te Bentota, Sri Lanka, wees erop (brief van 28-06-1995) dat er goddelijke sferen zijn die dicht bij de menselijke sfeer zijn. Als wij verdiensten aan hen overdragen, worden zij nog gelukkiger. Zij vermijden moeilijkheden die door geesten over ons gebracht kunnen worden.

*

De laatste maaltijd van de Verhevene
 

   Dat elke gave aan de Boeddha een groot resultaat heeft, toont het verhaal over de laatste maaltijd van de Verhevene. Na die maaltijd werd hij (weer) ziek. Sommigen geven daarom de gever van die maaltijd de schuld van de ziekte van de Boeddha.
   In het laatste levensjaar van de Boeddha ging hij van Bhoganagara naar Pāvā. Daar woonde hij in het mango-park van de goudsmid Cunda. Die goudsmid vernam dat de Verhevene in zijn park vertoefde, ging naar de Verhevene toe, begroette hem vol eerbied en ging terzijde neerzitten. Hij werd door de Verhevene onderwezen en verblijd met een gesprek over de leer.
   Daarna nodigde de goudsmid Cunda de Verhevene uit om samen met de gemeenschap van de monniken bij hem de maaltijd aan te nemen. De Verhevene stemde toe in stilzwijgen.
       In die nacht liet de goudsmid in zijn huis uitgelezen vaste en vloeibare spijzen toebereiden en ook een rijkelijke massa varkensragout. Daarna deelde hij dit de Verhevene mee met de woorden: “Heer, het is tijd; de maaltijd is klaar.” Daarop maakte de Verhevene zich in de morgen gereed, nam oppergewaad en nap en begaf zich samen met de gemeenschap van de monniken naar het huis van de goudsmid Cunda. Daar aangekomen ging hij op de gereedgemaakte zitplaats neerzitten. En vervolgens zei hij tot de goudsmid Cunda: “Wat je daar aan varkensragout hebt laten klaarmaken, bedien mij daarmee; wat je evenwel aan andere vaste en vloeibare spijzen hebt laten klaarmaken, bedien daarmee de gemeenschap van de monniken.” – “Ja, Heer,” gaf de goudsmid Cunda aan de Verhevene ten antwoord en deed wat hem verzocht was. Toen sprak de Verhevene tot Cunda: “Wat er aan varkensragout overblijft, Cunda, begraaf dat in een kuil. In de wereld met haar goden, haar Māras en haar Brahmas, in deze generatie met haar boetelingen en brahmanen, met haar goden en mensen zie ik niemand die deze ragout, na hem genoten te hebben, volledig zou kunnen verteren, uitgezonderd alleen de Volmaakte.” – “Ja, Heer,” gaf de goudsmid Cunda aan de Verhevene ten antwoord. Wat er aan varkensragout overgebleven was, begroef hij in een kuil en daarna begaf hij zich naar de Verhevene. Hij begroette de Verhevene vol eerbied en ging terzijde neerzitten. (D.16; Ud. VIII.5)
   Cunda werd in de leer onderwezen. De Boeddha sprak tot hem over de vergankelijkheid in deze wereld van bestaan, en over niet-zelf. Rijkdom kan in armoede veranderen en gezondheid in ziekte, Jeugd maakt plaats voor ouderdom, sterkte voor zwakte. Er is geen ware vreugde in de wereld omdat alles leeg van zelfstandigheid is, onderhevig aan verandering en verval. Ook de wereld van de godheden is van een dergelijke aard. Door het afleggen van begeerte wordt vrede verkregen.
   Vervolgens verhief de Verhevene zich van zijn zitplaats en vertrok. (Uit het Mahāparinirvāna Sūtra, geciteerd in Khantipālo, Phra (comp.) The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhâsakathâ). A Life of the Buddha. Vol. 2. Bangkok 2530/1987, p. 353-354).

   Spoedig nadat hij de maaltijd van de goudsmid Cunda had genuttigd, werd de Verhevene door een zware ziekte getroffen met een stroom van bloed en met hevige, levensgevaarlijke pijnen. Maar de Verhevene verdroeg die volbewust, bezonnen, met onverstoord gemoed. Daarna ging hij op weg naar Kusināra. (D.16; Ud. VIII.5)
   Onderweg had hij nog een gesprek met Pukkusa van de stam van de Mallas. Toen deze was vertrokken, verscheen de huid van de Verhevene helder en stralend. Hij legde aan de eerwaarde Ānanda uit dat de huid van de Tathāgata buitengewoon helder en stralend verschijnt op de avond voordat de Tathāgata tot zijn uiteindelijke heengaan komt in de staat van Nibbāna waarin geen enkel element van hechten overblijft. En juist nu, in de laatste wacht van die nacht, zou de Verhevene in het sala-bosje van de Mallas, in de buurt van Kusināra, tussen twee salabomen, tot zijn parinibbana komen.
   Na deze uitleg ging hij samen met Ānanda en een grote groep van monniken naar de rivier Kakutthā. (D.16)
   Daar nam hij een bad en omdat hij moe was, ging hij neerliggen op zijn in vieren gevouwen oppergewaad.
   Toen sprak de Verhevene tot Ānanda: “Het zou kunnen zijn dat de een of ander de goudsmid Cunda met het verwijt kwelt: ‘Vriend Cunda, het is voor jou geen verdienste, maar daadwerkelijk een nadeel dat de Volmaakte, nadat hij je aalmoezenspijs heeft genuttigd, definitief is uitgedoofd.’ De goudsmid Cunda echter, Ānanda, moet van dat verwijt op de volgende manier ontbonden worden: ‘Vriend, dat strekt je lange tijd tot voordeel, dat strekt je waarlijk tot zegen, dat de Volmaakte, nadat hij je aalmoezenspijs had genoten, definitief is uitgedoofd. Want, vriend Cunda, uit de mond van de Verhevene heb ik het gehoord, heb ik het vernomen: ‘De vrucht en zegen van de aalmoezenspijs na het genot waarvan de Volmaakte definitief uitdooft in die staat van nibbāna waarin de elementen van hechten niet meer ontstaan is groter dan die van enige andere gave van voedsel. De eerwaardige goudsmid Cunda heeft met die daad verdiensten opgehoopt die tot lang leven leiden, tot schoonheid, welzijn, aanzien, tot hemelse wedergeboorte en tot macht.’ Op een dergelijke manier, Ānanda, moet de goudsmid Cunda van dat verwijt ontbonden worden.” En verder uitte de Verhevene toen de plechtige woorden:
   “Voor degene die geeft, nemen verdiensten toe;
   in wie zelfbedwongen is, hoopt geen haat zich op.
   Wie bekwaam is in deugd, vermijdt het kwade.
   En door het uitroeien van begeerte en haat
   en van alle illusie komt hij tot vrede.”


*   Dhammapāla en Buddhaghosa noteerden dat naar men zegt goden voedzame essentie in de varkensragout hadden gedaan. Daarom kon dat voedsel niet door anderen gegeten worden. (Masefield, Peter (transl.): The Udāna Commentary (Paramatthadīpanī nāma Udānatthakathā) by Dhammapāla. Vol. II. Oxford 1995 p. 1025; en An, Yang-Gyu (transl.): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahāparinibbāna Sutta. Oxford 2003, p. 122). Het commentaar van An is dat aalmoezen die aan de Boeddha geschonken en niet door hem genuttigd zijn, niet door anderen gegeten kunnen worden. (An 2003, p. 122, noot 5). Zie hierover ook M.3 (M.I.12-13), in: Horner, I.B. (tr.): The Collection of the Middle Length Sayings (Majjhima-Nikāya). Vol. 1. The first fifty discourses (Mūlapannāsa). Oxford 2000, p. 17. Schneider merkte op dat de maaltijd met varkensvlees later als shockerend werd ondervonden en werd opgehemeld door een krachtvolle godenspijs, of tot paddenstoelengerecht werd vervormd, of zelfs helemaal verzwegen. (Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus. Darmstadt 1980, p. 37).

**   Buddhaghosa noemde dysenterie als ziekte. (An 2003, p. 123). Dhammapāla geeft in zijn commentaar de volgende uitleg over de ziekte. Toen de Bodhisatta een arts was, genas hij de zoon van een rijke koopman. Maar om nog meer honorarium te krijgen, gaf hij hem verder kruiden die onnodige zuivering veroorzaakten. Ten gevolge van die daad kreeg de Bodhisatta in elk leven een bloederige diarree, juist zoals in zijn laatste leven na het nuttigen van Cunda’s maal. (Masefield 1995, Vol. II p. 635 (sub L).
   Geen van de Chinese versies vermeldt de ziekte van de Boeddha als gevolg van Cunda’s maaltijd, behalve één. Daarin wordt Cunda voor zijn maaltijd door de Boeddha geprezen waarna de laatste ziek wordt. (An 2003, p. 123 noot 2). Omdat de ziekte na de maaltijd in de meeste Chinese versies niet vermeld wordt, is aan te nemen dat door latere volgelingen van de Boeddha dit gedeelte is ingevoegd om de schuld voor die ziekte aan Cunda te geven.
   Masefield merkte op dat de ziekte die eerder te Beluva door de Boeddha was onderdrukt, weer opkwam na de maaltijd bij Cunda. Die ziekte was dus niet te wijten aan die maaltijd. Daarom zou de Boeddha gezegd hebben dat Cunda van blaam moest worden gezuiverd. (Masefield 1995 II, p. 914 noot 150).


* * * * *