Auteur Topic: kastensysteem  (gelezen 3220 keer)

0 leden en 1 gast bekijken dit topic.

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
kastensysteem
« Gepost op: 29-08-2017 12:17 »
Het kastensysteem en wat de Boeddha erover dacht

   In de oude teksten wordt melding gemaakt van brahmanen, krijgers, landbouwers en zakenlieden, dienaren en verschoppelingen. Enige informatie over hen is hier samengevat.
   In de leer van de Boeddha is geen kastensysteem. Iedereen kan tot de leer van de Boeddha zijn of haar toevlucht nemen. Hoe de Boeddha over het kastensysteem dacht, wordt hier eveneens besproken.

Het kastensysteem

   Het woord kaste is afkomstig van het Portugese woord casta. Toen de Portugezen in de 6e eeuw in India kwamen, noemden zij de vele verschillende groepen “castas”. Dit betekent stammen, groepen of families. De naam “casta”, kaste bleef het gebruikelijke woord voor de Hindoe sociale groep. Wat wij in Europa algemeen onder een kaste (jāti) verstaan, is eigenlijk een klasse (varna). Door huwelijk en onderverdeling zijn er tegenwoordig ongeveer 3000 kasten. Maar het aantal klassen is beperkt gebleven tot vier.
     Omdat het gebruikelijk is het woord kaste ook te gebruiken voor klasse, worden die vier klassen hier beschreven onder het hoofd kastensysteem.
     
     In het tweede duizendtal voor Chr. drongen veel volkeren India binnen. De Ariërs, een groep van verwante stammen, hadden priesters die de heilige teksten in versvorm mondeling overdroegen. Dat werd de Rig Veda.
     De Ariërs onderwierpen geleidelijk alle inheemse stammen. De stammen werden geregeerd door hoofden die de titel "rājā" droegen. Zij waren geen absolute heersers. De stammen werden democratisch bestuurd in stamvergaderingen. (Democratie is geen "uitvinding" van de Grieken).
     Toen de Ariërs India binnendrongen was er al een klassenindeling in hun stamstructuur. In de oude verzen is al te lezen over de "ksatra", de edelen, en de "vish", het gewone volk.
     "Varna," het Sanskrietwoord voor klasse, betekent kleur. Het wijst erop dat de blanke minderheid van de Ariërs heerste over de oerbewoners die een donkere huid hadden. De oorspronkelijke bewoners kregen een plaats aan de onderkant van de maatschappij. Zij hadden weinig rechten.
     Het centrum van de Arische cultuur was de offergave. Het belangrijkste doel ervan was de goden gunstig te stemmen om hun gunsten te verkrijgen. Alleen de priesters kenden de juiste rituelen.
     In de Rig Veda periode (circa 1500-500 voor Chr). bestond het geloof dat het universum ontstaan was uit een oeroffer. Ook was er het geloof in een god-schepper met naam Prajapati, later genoemd Brahmā. Hij werd voorgesteld als een oermens die bestond vóórdat het universum gemaakt werd. In een grote hymne wordt beschreven dat de oermens verdeeld werd. Zijn mond was de brahmaan, de priester. Uit zijn armen werd de krijger (ksatriya) gemaakt en uit de heupen de vaiśya (vaishya). Uit zijn voeten werd de śudra (shudra) geboren.
 
De brahmaan
 
     De plicht van de brahmaan was te studeren en te onderrichten, offergaven te geven en gaven te ontvangen. Er waren twee typen van brahmanen. Er waren geleerde brahmanen die de rituelen van de Ariërs uitvoerden en grote achting kregen. Maar er waren ook dorpsbrahmanen die veel tijd besteedden aan het voorspellen van de toekomst en aan hekserij. Zij werden minder gewaardeerd.
     De beroepspriesters kunnen in verscheidene typen ingedeeld worden. Er waren de zieners (rishis) die de Vedische verzen samenstelden. Voor rituele offergaven was een aantal priesters vereist, met gespecialiseerde taken. Het woord ‘brāhmana’ betekende oorspronkelijk: iemand die ‘brahman’ bezit, een mysterieuze magische kracht. Het woord brahmaan werd eerst toegepast voor de speciaal geoefende priester die aan het hoofd stond van het hele offeren en die met zijn magische spreuken elke boze invloed kon tegengaan. Op het einde van de Rig Vedische periode werd de term gebruikt voor alle leden van de priesterlijke klasse.
     Vaak leefde de brahmaan onder bescherming van een koning of stamhoofd. Hij kreeg dan toelagen van belastingvrij land dat bewerkt werd door kleine boeren die hun pacht aan de brahmaan gaven in plaats van aan de koning.
     Andere brahmanen werkten als leraren van de Veda, en van andere takken van onderricht.
     Een brahmaan die een goede plaatselijke reputatie kreeg voor het goed uitvoeren van de offers en ceremonies kon aanzienlijk rijk worden. Vaak woonden zij op grote boerenbedrijven die bewerkt werden door werklieden. Brahmanen die de Vedas niet zo goed konden uitleggen of die niet goed geoefend waren om te offeren, kregen hoge posities aan het hof of zij werden rijk door handel.
   De brahmanen moeten niet vergeleken worden met de hoge geestelijkheid in Europa. In werkelijkheid vindt men onder de brahmanen priesters en religieuze bedelaars, koks, soldaten, boeren, metselaars en zelfs dieven.
   
De ksatria, de krijger
 
     De tweede klasse was die van krijgers, de rājanya, later genoemd ksatriya. Zij waren de heersende klasse. De plicht van de leden van deze klasse was het volk beschermen, het land verdedigen. Dit betekende in oorlogstijd vechten en in vredestijd besturen. Ook moesten zij offeren en studeren.
     De ksatriyas hadden bepaalde privileges. Zo mochten de ksatriyas hun bruid roven. Een meisje mocht haar man uitkiezen onder de samengekomen vrijers.
     Hoewel de Ksatriyas de strijders waren, namen bij oorlog alle klassen daaraan deel. Er is sprake van brahmanen in hoge militaire functies. Ook shudras en onaanraakbaren konden hoge militaire functies bekleden, zelfs die van generaal.
 
De vaishya, de zakenman
 
     De hoofdfunctie van de vaishya is landbouw en veelteelt, handel drijven en geld uitlenen. Maar ook de shudras oefenden landbouw uit. De ideale vaishya had een goede kennis van juwelen, metalen, kleren, stoffen, specerijen, reukwerken en alle manieren van handeldrijven. Hij was in feite de Indiase zakenman.
     Er waren veel rijke kooplieden die in grote weelde leefden. Zij waren goed georganiseerd in gilden. Rijke vaishyas werden door de koning gerespecteerd en genoten hun gunst en vertrouwen. Zij begunstigden de opkomst van het Boeddhisme.
 
De shudra, de dienaar
 
     De vierde klasse was die van de shudras. Zij waren de dienaren van de andere klassen. Er was een scherp onderscheid tussen de drie hogere klassen en de shudra. De drie hogere klassen waren twee keer geboren, één keer bij de natuurlijke geboorte en de tweede keer bij de initiatie. De shudra had geen initiatie, werd soms helemaal niet als een Ariër beschouwd. De shudra was in feite een tweede klas burger. Hij moest de resten van het eten van zijn baas opeten, moest diens weggeworpen kleding dragen en diens oude huisraad gebruiken. Hij mocht niet rijk worden zelfs als hij daartoe de gelegenheid had. Hij had weinig rechten en zijn leven was weinig waard.
     Maar er is ook sprake van shudras die een handwerk uitoefenden en handel dreven. In de Maurische tijden waren er veel shudras die kleine boeren waren.
     De shudra mocht niet naar de Vedas luisteren of ze herhalen. Hij had wel deel aan devotionele religie.
 
De onaanraakbaren, de verschoppelingen
 
     Onder de shūdras stonden de onaanraakbaren, de verschoppelingen. Enkele eeuwen voor Chr. bestonden al meerdere groepen van mensen die diensten verrichtten voor de Ariërs. Zij deden het vuile werk en werden beschouwd als buitenstaanders. Zij waren helemaal buitengesloten van de Arische sociale orde.
     Vermoedelijk waren zij afstammelingen van de oorspronkelijke bewoners van India. De belangrijkste van deze groep was de candāla. Die term werd gebruikt voor vele typen van onaanraakbaren. De candāla mocht niet in een Arische plaats vertoeven maar moest wonen in speciale wijken buiten de dorps- of stadsgrenzen. Hun belangrijkste taak was het dragen van lijken en het cremeren ervan. Zij oefenden ook beroepen uit als beul.
     Volgens de wetboeken moest de candāla de kleren dragen van de lijken die hij cremeerde. Hij moest eten uit gebroken potten en mocht alleen ijzeren sieraden dragen. Iemand van een hogere kaste mocht geen relatie aangaan met een candāla. In de Gupta periode moesten de candālas met een houten klepper geluid maken als zij een stad binnenkwamen, om de Ariërs te waarschuwen voor hun komst.
     Het lot van de onaanraakbare was niet altijd zonder hoop. Als de onaanraakbare stierf wanneer hij brahmanen, koeien, vrouwen en kinderen verdedigde, werd hij met zekerheid herboren in de hemel. (Aan de volgorde is te zien dat de koeien hoger geacht werden dan de vrouw).


     

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
Re: kastensysteem
« Reactie #1 Gepost op: 29-08-2017 23:19 »
Wat de Boeddha onderwees over kaste

   De factoren die nodig zijn voor de bevrijding kunnen door iedereen bereikt worden, ongeacht ras of kaste. Het leven van hooggeplaatste personen kan hindernissen hebben die de ontwikkeling van die factoren belemmeren. (MN.IX.10, Kannakatthala sutta)
   Iemand is niet edel door geboorte en afkomst, maar door zijn deugdzaamheid en inzicht van de edele waarheden. (D.27)
   Te Sāvatthi had de brahmaan Esukārī eens een gesprek met de Boeddha over de vier klassen (kasten). De brahmaan beweerde dat de kaste van de brahmanen de hoogste was. Maar de Boeddha onderwees hem over de ware brahmaan. Wie in de Orde van de Volmaakte opgenomen is, en niet doodt, niet steelt, geen sexueel verkeerde handelingen verricht, wie niet liegt, niet lastert, wie afziet van ruzie en geklets, wie niet begerig is, niet hatelijk, wie juist gezind is, die heeft het echte, het ware verkregen. En het doet er dan niet toe tot welke klasse (kaste) hij behoort, krijger, priester, burger, of dienaar. Zij allen kunnen hun hart wennen aan welwillendheid. (M.96 [MN.X.6],  Esukāri sutta)

   In SN.III.21 onderwees de Boeddha dat de toekomst van iemand niet afhangt van zijn afkomst, maar van de wilsacties.
   Iemand die in een lage familie is wedergeboren, als uitgestotene of in een lagere kaste, in een arme familie en die in daden, woorden en gedachten een slecht gedrag heeft, zal na de dood wedergeboren worden in een lagere sfeer van bestaan, vol leed.
   Iemand die in een lage familie is wedergeboren, als verschoppeling of in een lage kaste, in een arme familie en die in daden, woorden en gedachten een goed gedrag heeft, zal na de dood in een gelukkige sfeer van bestaan wedergeboren worden, in de hemel.
   Iemand die in een hoge familie is wedergeboren, in een rijke familie met aanzien en die zich slecht gedraagt in daden, woorden en gedachten zal na de dood wedergeboren worden in een lagere sfeer van bestaan, in een leedvol bestaan, in de hel.
   Iemand die in een hoge familie is wedergeboren, in een rijke familie met aanzien en die  zich goed gedraagt in daden, woorden en gedachten zal na de dood wedergeboren worden in een gelukkige sfeer van bestaan, in de hemel. (SN.I.3.21).
   Kortom, degene (van lage of van hoge kaste) die zich slecht gedraagt, wordt in een lagere sfeer van bestaan wedergeboren. Degene (van lage of van hoge kaste) die zich goed gedraagt, wordt in een hogere sfeer wedergeboren, in de hemel.

   In de gemeenschap van de Boeddha is geen onderscheid in klassen of kasten. Dr. Ambedkar heeft van dit feit gebruik gemaakt om vele kastenlozen tot het Boeddhisme te bekeren. Hij werd geboren in India in 1891 en stierf er in 1956. Hij was zelf een kastenloze die jurist werd en politicus. Hij werd boeddhist die streefde naar gelijke rechten voor iedereen. Hij was een medestander van Mahatma Gandhi, speelde een belangrijke rol in de onafhankelijkheidsstrijd van India en schreef de Indiase grondwet. Op 14 oktober 1956 na Chr. (2499 na Boeddha) was er onder zijn leiding een massale bekering van de Onaanraakbaren (kastelozen), de Parias, Sudras en andere verschoppelingen van het Hindoeïsme te India. Door deze bekering tot het Boeddhisme zochten zij sociale gelijkheid. Het nieuwe Boeddhisme in India is een mengeling van Theravāda en Mahayāna.

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
Re: kastensysteem
« Reactie #2 Gepost op: 30-08-2017 11:51 »
De opvatting van de Boeddha over "brahmaan"

   Volgens de opvattingen van de brahmanen is iemand alleen een brahmaan als hij is geboren uit brahmanen van zowel vaders als moeders kant tot zeven generaties terug. (zie DN.4; AN.III.59) De Boeddha gebruikte het woord brahmaan in de betekenis van "de volmaakte heilige", zoals blijkt uit meerdere teksten.
   In Udana 1.1. duidt hij met het woord brahmaan zichzelf aan. "Wanneer de waarheid duidelijk wordt aan de vurig mediterende brahmaan [de Boeddha], verdwijnen alle twijfels omdat hij het oorzakelijk ontstaan van alles begrijpt."
   In Udana 1.5. vraagt een monnik in hoeverre iemand een brahmaan is en welke eigenschappen iemand tot brahmaan maken. Het antwoord van de Boeddha luidde: "Degenen die al het kwaad hebben ontzegd, die steeds bezonnen zijn, die de boeien hebben verbroken en die verlicht zijn, zij zijn de brahmanen in deze wereld."
   In Dhammapada hoofdstuk 26, "Brāmana vagga," wordt  duidelijk gemaakt dat men geen brahmaan is door een bepaalde haardracht, noch door familie of geboorte. De ware brahmaan is degene die begiftigd is met waarheid, mededogen en zuiverheid.
   Ook in DN.3, het Ambattha sutta, en DN.4, het Sonadanda sutta, wordt uitgelegd dat men niet door geboorte een edele is, maar door volmaaktheid in deugdzaamheid, het verkrijgen van de vier jhanas en vervolmaking van acht soorten hogere kennis. De ware brahmaan is degene die arahantschap bereikt heeft. (Zie ook AN.III.59; AN.III.60; MN.IV.9; MN.X.3)

   In DN.8. zei de Boeddha dat alleen wanneer een asceet zich oefende in deugdzaamheid, concentratie en inzicht, wanneer hij mettā ontplooide, en verbleef in de bevrijding van de geest en bevrijding door inzicht, dat die persoon dan echt een samana en brahmaan genoemd kan worden.
   Dit wordt ook gezegd in DN.13, het Tevijja sutta. De Brahma-wereld kan door de Vedas niet bereikt worden, maar wel door deugdzaamheid, concentratie en door beoefening van de vier “brahmaviharas”, liefdevolle vriendelijkheid (mettā), mededogen (karunā); medevreugde (muditā) en gelijkmoedigheid (upekkhā) jegens alle levende wezens.
   Over de aard van de ware brahmaan sprak de Boeddha ook in het Vāsettha sutta (MN.98 [MN.X.8]). Twee jonge brahmanen, namelijk Vāsettha en Bhāradvāja, spraken met elkaar over de oorsprong van een brahmaan. Volgens de laatste wordt men door geboorte, afkomst, een brahmaan. Volgens Vāsettha was moreel goed gedrag en het uitvoeren van de gebruikelijke plichten van belang. Zij gingen naar de Boeddha voor advies.
   De Verhevene vertelde toen dat men geen brahmaan is door geboorte als men vol wereldlijke gehechtheden is, of als men begeerte, kwaadwil en onwetendheid heeft. De ware brahmaan is degene die de boeien heeft doorgesneden, die de hindernissen van onwetendheid heeft verwijderd en die de kennis van de vier edele waarheden heeft bereikt. De meest volmaakte brahmaan is de arahant. (Deze leerrede is ook in Sutta Nipāta III, 9).

S.VII.7 = S.7.7.  [S.I.7.7]
   Te Savatthi. De brahmaan Suddhika Bhāradvāja zei aan de Boeddha dat men rein wordt niet door deugdzaamheid, maar door veel weten. Het antwoord van de Verhevene luidde dat men niet door afkomst een brahmaan wordt. Maar ongeacht kaste bereikt diegene de hoogste reinheid, die energiek is, geconcentreerd, innerlijk standvastig.
   De eerwaarde  Bhāradvāja bereikte de volmaakte heiligheid.

S.VII.8 = S.7.8.  [S.I.7.8]
   Te Rajagaha. De brahmaan Aggika-Bhāradvāja had rijstebrei klaargemaakt voor een offer. Toen hij de Boeddha zag aankomen, zei hij dat die rijstebrei bestemd was voor iemand die kundig was in de drie wetenschappen, met een reine afkomst. De Boeddha gaf ten antwoord dat men niet door afkomst een brahmaan wordt, ook al mompelt men veel spreuken. Als men innerlijk verontreinigd is en in huichelarij verstrikt, is men geen brahmaan. Maar wie de vroegere sferen van bestaan kent, hemel en lagere sferen van bestaan, wie aangekomen is bij de vernietiging van geboorte, een wijze, volmaakt in wonderkrachten, door deze drie wetenschappen wordt men een brahmaan.
    De brahmaan Aggika Bhāradvāja werd een Arahant.

S.VII.9 = S.7.9.  [S.I.7.9]
   In het land Kosala aan de oever van de rivier Sundarika. De brahmaan Sundarika Bhāradvāja bracht er een vuuroffer. De rest van het offer wilde hij aan iemand geven, samen met een kruik water. Hij zag de Boeddha aankomen en vroeg naar diens afkomst. De Boeddha zei dat hij niet naar afkomst moest vragen maar naar de levenswijze. Een standvastige wijze, ook al is hij van lage afkomst, is edel, nauwgezet. Zijn zintuigen zijn beheerst; hij is aangekomen aan het doel van het weten. Hij is verering waard.
   De brahmaan Sundarika Bhāradvāja werd een arahant.
(Dit staat ook in Sn. III.4. (verzen 455-486)


De opvatting van de Boeddha over ""onaanraakbare, verschoppeling"
   
   Behalve over de brahmaan sprak de Boeddha ook over de ware betekenis van "verschoppeling".

     De Boeddha onderwees eens aan een brahmaan wie een verschoppeling is en wat iemand tot een verschoppeling maakt. 
    “Iemand die toornig is, vol haat, boosaardig, een lasteraar, met slechte bedoelingen, huichelachtig, ken hem als verschoppeling.
    Iemand die hier levende wezens, hetzij dieren of vogels, letsel toebrengt, wie voor levende wezens geen medelijden heeft, ken hem als verschoppeling.
    Wie dorpen en steden belegert en verwoest, wie berucht is als tiran, ken hem als verschoppeling.
    Wie, hetzij in het dorp of in het bos, door diefstal neemt wat niet gegeven is, ken hem als verschoppeling.
    Wie schulden maakt en na aanmaning dan loochent met de woorden: 'Ik ben je niets schuldig', ken hem als verschoppeling.
     Wie een kleinigheid begeert en dan iemand overvalt op de weg, hem doodt en de kleinigheid neemt, ken hem als verschoppeling.
    Wie voor eigen heil, voor dat van anderen of omwille van geld valse getuigenis aflegt wanneer hij als getuige gevraagd is, ken hem als verschoppeling.
    Wie met vrouwen van verwanten of van vrienden echtbreuk pleegt, met geweld of met haar toestemming, ken hem als verschoppeling.
    Wie zijn ouders, wanneer zij oud en bejaard zijn, niet ondersteunt hoewel hij daartoe in staat is, ken hem als verschoppeling.
    Wie zijn moeder of vader, broer, zuster of schoonmoeder slaat of met woorden krenkt, ken hem als verschoppeling.
    Wie het onheilzame aanbeveelt wanneer hem naar het heilzame gevraagd wordt, wie onduidelijke raad geeft, ken hem als verschoppeling.
    Wie een slechte daad begaat en dan wenst: 'Dat men het niet van mij te weten komt,' wie in het geheim kwaad doet, ken hem als verschoppeling.
    Wie bij een ander op bezoek gaat en er de maaltijd nuttigt, maar de gast niet eert door hem, wanneer hij een tegenbezoek brengt, een maal aan te bieden, ken hem als verschoppeling.
    Wie een priester of asceet, wanneer het tijd is voor het eten, met woorden krenkt en hem niets geeft, ken hem als verschoppeling.
    Wie vol verblinding vertelt wat niet gebeurd is, omdat hij naar gering voordeel verlangt, ken hem als verschoppeling.
    Wie zichzelf roemt en anderen geringschat, wie zich door zo’n hoogmoed zelf vernederd heeft, ken hem als verschoppeling.
    Wie twistziek is, gierig en vol slechte wensen, hebzuchtig en vol valsheid, zonder schaamte en onbescheiden, ken hem als verschoppeling.
    Wie smalend spreekt over de Boeddha of zijn discipel, hetzij monnik of leek, ken hem als verschoppeling.
    Maar wie zich als heilige uitgeeft zonder heilige te zijn, wie aldus een dief is in de wereld inclusief Brahmā, ken hem als de laagste verschoppeling.
    Zij zijn het die 'verschoppeling' heten.
    Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.
    Ook uit het volgende voorbeeld is het te begrijpen. Sopaka was de zoon van een verschoppeling, een Candāla. Hij had de hoogste roem bereikt welke zeer moeilijk te verkrijgen is. Veel edelen en ook brahmanen kwamen bij hem hun opwachting maken. Hij had de weg van de goden beklommen, het smetteloze hoge pad. Na begeerte en zin-genot te hebben opgegeven, is hij naar de Brahma-wereld gegaan. Zijn afkomst hield hem niet ervan af in de Brahma-wereld herboren te worden.
    Er zijn brahmanen, geboren in een familie van geleerden, die met de Vedas goed vertrouwd zijn. Ook hen kan men vaak met slecht gedrag zien. In dit leven reeds worden zij berispt, en in het volgende gaan zij naar de lagere wereld. Hun afkomst hield hen niet af van die lagere weg of van berisping.
    Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.” (Sn.I.7. verzen 116-142 Vasala of Aggika Bhāradvāja Sutta)

Bronnen

Basham: The Wonder that was India, 1961.
Gokhale, Balkrishna Govind: New Light on Early Buddhism. Bombay  1994
Pfungst, Arthur: ‘Die Kasten in Indien,’ in: Aus der Indischen Kulturwelt,  Stuttgart 1904, p. 35-39.
Sangharatana Thero, Ven. Talawe: A Critical Study of Provincial Gods in Sri Lanka. Delhi: Department of Buddhist Studies, University of Delhi, 1996. Thesis submitted to the University of Delhi for the Award of the Degree of Doctor of Philosophy.


Groet, Nico