De opvatting van de Boeddha over "brahmaan"
Volgens de opvattingen van de brahmanen is iemand alleen een brahmaan als hij is geboren uit brahmanen van zowel vaders als moeders kant tot zeven generaties terug. (zie DN.4; AN.III.59) De Boeddha gebruikte het woord brahmaan in de betekenis van "de volmaakte heilige", zoals blijkt uit meerdere teksten.
In Udana 1.1. duidt hij met het woord brahmaan zichzelf aan. "Wanneer de waarheid duidelijk wordt aan de vurig mediterende brahmaan [de Boeddha], verdwijnen alle twijfels omdat hij het oorzakelijk ontstaan van alles begrijpt."
In Udana 1.5. vraagt een monnik in hoeverre iemand een brahmaan is en welke eigenschappen iemand tot brahmaan maken. Het antwoord van de Boeddha luidde: "Degenen die al het kwaad hebben ontzegd, die steeds bezonnen zijn, die de boeien hebben verbroken en die verlicht zijn, zij zijn de brahmanen in deze wereld."
In Dhammapada hoofdstuk 26, "Brāmana vagga," wordt duidelijk gemaakt dat men geen brahmaan is door een bepaalde haardracht, noch door familie of geboorte. De ware brahmaan is degene die begiftigd is met waarheid, mededogen en zuiverheid.
Ook in DN.3, het Ambattha sutta, en DN.4, het Sonadanda sutta, wordt uitgelegd dat men niet door geboorte een edele is, maar door volmaaktheid in deugdzaamheid, het verkrijgen van de vier jhanas en vervolmaking van acht soorten hogere kennis. De ware brahmaan is degene die arahantschap bereikt heeft. (Zie ook AN.III.59; AN.III.60; MN.IV.9; MN.X.3)
In DN.8. zei de Boeddha dat alleen wanneer een asceet zich oefende in deugdzaamheid, concentratie en inzicht, wanneer hij mettā ontplooide, en verbleef in de bevrijding van de geest en bevrijding door inzicht, dat die persoon dan echt een samana en brahmaan genoemd kan worden.
Dit wordt ook gezegd in DN.13, het Tevijja sutta. De Brahma-wereld kan door de Vedas niet bereikt worden, maar wel door deugdzaamheid, concentratie en door beoefening van de vier “brahmaviharas”, liefdevolle vriendelijkheid (mettā), mededogen (karunā); medevreugde (muditā) en gelijkmoedigheid (upekkhā) jegens alle levende wezens.
Over de aard van de ware brahmaan sprak de Boeddha ook in het Vāsettha sutta (MN.98 [MN.X.8]). Twee jonge brahmanen, namelijk Vāsettha en Bhāradvāja, spraken met elkaar over de oorsprong van een brahmaan. Volgens de laatste wordt men door geboorte, afkomst, een brahmaan. Volgens Vāsettha was moreel goed gedrag en het uitvoeren van de gebruikelijke plichten van belang. Zij gingen naar de Boeddha voor advies.
De Verhevene vertelde toen dat men geen brahmaan is door geboorte als men vol wereldlijke gehechtheden is, of als men begeerte, kwaadwil en onwetendheid heeft. De ware brahmaan is degene die de boeien heeft doorgesneden, die de hindernissen van onwetendheid heeft verwijderd en die de kennis van de vier edele waarheden heeft bereikt. De meest volmaakte brahmaan is de arahant. (Deze leerrede is ook in Sutta Nipāta III, 9).
S.VII.7 = S.7.7. [S.I.7.7]
Te Savatthi. De brahmaan Suddhika Bhāradvāja zei aan de Boeddha dat men rein wordt niet door deugdzaamheid, maar door veel weten. Het antwoord van de Verhevene luidde dat men niet door afkomst een brahmaan wordt. Maar ongeacht kaste bereikt diegene de hoogste reinheid, die energiek is, geconcentreerd, innerlijk standvastig.
De eerwaarde Bhāradvāja bereikte de volmaakte heiligheid.
S.VII.8 = S.7.8. [S.I.7.8]
Te Rajagaha. De brahmaan Aggika-Bhāradvāja had rijstebrei klaargemaakt voor een offer. Toen hij de Boeddha zag aankomen, zei hij dat die rijstebrei bestemd was voor iemand die kundig was in de drie wetenschappen, met een reine afkomst. De Boeddha gaf ten antwoord dat men niet door afkomst een brahmaan wordt, ook al mompelt men veel spreuken. Als men innerlijk verontreinigd is en in huichelarij verstrikt, is men geen brahmaan. Maar wie de vroegere sferen van bestaan kent, hemel en lagere sferen van bestaan, wie aangekomen is bij de vernietiging van geboorte, een wijze, volmaakt in wonderkrachten, door deze drie wetenschappen wordt men een brahmaan.
De brahmaan Aggika Bhāradvāja werd een Arahant.
S.VII.9 = S.7.9. [S.I.7.9]
In het land Kosala aan de oever van de rivier Sundarika. De brahmaan Sundarika Bhāradvāja bracht er een vuuroffer. De rest van het offer wilde hij aan iemand geven, samen met een kruik water. Hij zag de Boeddha aankomen en vroeg naar diens afkomst. De Boeddha zei dat hij niet naar afkomst moest vragen maar naar de levenswijze. Een standvastige wijze, ook al is hij van lage afkomst, is edel, nauwgezet. Zijn zintuigen zijn beheerst; hij is aangekomen aan het doel van het weten. Hij is verering waard.
De brahmaan Sundarika Bhāradvāja werd een arahant.
(Dit staat ook in Sn. III.4. (verzen 455-486)
De opvatting van de Boeddha over ""onaanraakbare, verschoppeling"
Behalve over de brahmaan sprak de Boeddha ook over de ware betekenis van "verschoppeling".
De Boeddha onderwees eens aan een brahmaan wie een verschoppeling is en wat iemand tot een verschoppeling maakt.
“Iemand die toornig is, vol haat, boosaardig, een lasteraar, met slechte bedoelingen, huichelachtig, ken hem als verschoppeling.
Iemand die hier levende wezens, hetzij dieren of vogels, letsel toebrengt, wie voor levende wezens geen medelijden heeft, ken hem als verschoppeling.
Wie dorpen en steden belegert en verwoest, wie berucht is als tiran, ken hem als verschoppeling.
Wie, hetzij in het dorp of in het bos, door diefstal neemt wat niet gegeven is, ken hem als verschoppeling.
Wie schulden maakt en na aanmaning dan loochent met de woorden: 'Ik ben je niets schuldig', ken hem als verschoppeling.
Wie een kleinigheid begeert en dan iemand overvalt op de weg, hem doodt en de kleinigheid neemt, ken hem als verschoppeling.
Wie voor eigen heil, voor dat van anderen of omwille van geld valse getuigenis aflegt wanneer hij als getuige gevraagd is, ken hem als verschoppeling.
Wie met vrouwen van verwanten of van vrienden echtbreuk pleegt, met geweld of met haar toestemming, ken hem als verschoppeling.
Wie zijn ouders, wanneer zij oud en bejaard zijn, niet ondersteunt hoewel hij daartoe in staat is, ken hem als verschoppeling.
Wie zijn moeder of vader, broer, zuster of schoonmoeder slaat of met woorden krenkt, ken hem als verschoppeling.
Wie het onheilzame aanbeveelt wanneer hem naar het heilzame gevraagd wordt, wie onduidelijke raad geeft, ken hem als verschoppeling.
Wie een slechte daad begaat en dan wenst: 'Dat men het niet van mij te weten komt,' wie in het geheim kwaad doet, ken hem als verschoppeling.
Wie bij een ander op bezoek gaat en er de maaltijd nuttigt, maar de gast niet eert door hem, wanneer hij een tegenbezoek brengt, een maal aan te bieden, ken hem als verschoppeling.
Wie een priester of asceet, wanneer het tijd is voor het eten, met woorden krenkt en hem niets geeft, ken hem als verschoppeling.
Wie vol verblinding vertelt wat niet gebeurd is, omdat hij naar gering voordeel verlangt, ken hem als verschoppeling.
Wie zichzelf roemt en anderen geringschat, wie zich door zo’n hoogmoed zelf vernederd heeft, ken hem als verschoppeling.
Wie twistziek is, gierig en vol slechte wensen, hebzuchtig en vol valsheid, zonder schaamte en onbescheiden, ken hem als verschoppeling.
Wie smalend spreekt over de Boeddha of zijn discipel, hetzij monnik of leek, ken hem als verschoppeling.
Maar wie zich als heilige uitgeeft zonder heilige te zijn, wie aldus een dief is in de wereld inclusief Brahmā, ken hem als de laagste verschoppeling.
Zij zijn het die 'verschoppeling' heten.
Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.
Ook uit het volgende voorbeeld is het te begrijpen. Sopaka was de zoon van een verschoppeling, een Candāla. Hij had de hoogste roem bereikt welke zeer moeilijk te verkrijgen is. Veel edelen en ook brahmanen kwamen bij hem hun opwachting maken. Hij had de weg van de goden beklommen, het smetteloze hoge pad. Na begeerte en zin-genot te hebben opgegeven, is hij naar de Brahma-wereld gegaan. Zijn afkomst hield hem niet ervan af in de Brahma-wereld herboren te worden.
Er zijn brahmanen, geboren in een familie van geleerden, die met de Vedas goed vertrouwd zijn. Ook hen kan men vaak met slecht gedrag zien. In dit leven reeds worden zij berispt, en in het volgende gaan zij naar de lagere wereld. Hun afkomst hield hen niet af van die lagere weg of van berisping.
Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.” (Sn.I.7. verzen 116-142 Vasala of Aggika Bhāradvāja Sutta)
Bronnen
Basham: The Wonder that was India, 1961.
Gokhale, Balkrishna Govind: New Light on Early Buddhism. Bombay 1994
Pfungst, Arthur: ‘Die Kasten in Indien,’ in: Aus der Indischen Kulturwelt, Stuttgart 1904, p. 35-39.
Sangharatana Thero, Ven. Talawe: A Critical Study of Provincial Gods in Sri Lanka. Delhi: Department of Buddhist Studies, University of Delhi, 1996. Thesis submitted to the University of Delhi for the Award of the Degree of Doctor of Philosophy.
Groet, Nico