2.4. De invloed van godheden [84]
2.4.1. De invloed van godheden bij het oprichten van gebouwen Op die tijd lieten Sunīdha en Vassakāra, de hoofdministers van Magadha,[85] een vesting bouwen te Pātaligāma ter verdediging tegen de Vajjis. En in grote aantallen, in duizendtallen, hadden godheden bezit genomen van plaatsen[86] te Pātaligāma. Nu oefenen godheden van grote macht zo’n invloed uit op de geesten van ambtenaren van grote macht,[87] dat dezen er gebouwen laten oprichten. En waar godheden van middelmatige macht overheersen, daar oefenen zij zo’n invloed uit op de geesten van ambtenaren van middelmatige macht, dat dezen er gebouwen laten oprichten. En waar godheden van mindere macht overheersen, daar oefenen zij zo’n invloed uit op de geesten van ambtenaren van mindere macht, dat dezen er gebouwen laten oprichten.[88]
En met het hemelse oog dat zuiver is en dat het vermogen van mensen te boven gaat, zag de Verhevene die godheden in duizendtallen te Pātaligāma. Voordat de nacht was verstreken, stond hij bij het ochtendgloren op en sprak tot de eerwaarde Ānanda aldus: “Ānanda, wie is bezig met het oprichten van een vesting te Pātaligāma?” – “Heer, Sunīdha en Vassakāra, de hoofdministers van Magadha, zijn bezig met het bouwen van een vesting te Pātaligāma ter verdediging tegen de Vajjis.” – “Ānanda, het is alsof Sunīdha en Vassakāra overleg hadden gepleegd met de goden van de Drieëndertig.[89] Want Ānanda, ik zie met het hemelse oog dat zuiver is en dat het menselijke vermogen te boven gaat, een groot aantal godheden, in duizendtallen. Die godheden hebben bezit genomen van plaatsen te Pātaligāma. In de streek waar godheden van grote macht overheersen, daar zijn ambtenaren van grote macht geneigd tot het oprichten van gebouwen. En waar godheden van middelmatige macht overheersen, daar zijn ambtenaren van middelmatige macht geneigd tot het oprichten van gebouwen. En waar godheden van geringe macht overheersen, daar zijn ambtenaren van geringe macht geneigd tot het oprichten van gebouwen. Waarlijk, Ānanda, van alle plaatsen van edelen[90] en van alle handelscentra zal deze vesting de belangrijkste stad zijn, met naam Pataliputta.[91] Maar Ānanda, ze zal bedreigd worden door drie gevaren: vuur, water en onenigheid.”[92]
______
[84] Volgens Gnanarama kunnen we gerust aannemen dat de oorsprong van § 2.4. dateert uit de eerste 100 jaren na het overlijden van de Boeddha. Het geloof in goden is pre-boeddhistisch. (Gnanarama 1997, p. 133, 140-142, 146).
[85] Zij waren twee brahmanen. (An 2003, p. 57; Masefield 1995, Vol. II, p. 1051).
[86] Volgens Buddhaghosa heeft ‘plaatsen’ hier de betekenis van: ‘huizen’. (An 2003, p. 57).
[87] De eerwaarde Ñanamoli vertaalde: ‘koningen en ministers’. (Ñanamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha According to the Pali Canon. Kandy 1978, p. 296).[88] Er was (en is) het populaire geloof dat goede en slechte goden bezit kunnen nemen van huizen. Deze ‘kwakzalver’-wetenschap wordt vaak in de leerreden veroordeeld. (An 2003, p. 57, noot 11). Buddhaghosa merkte op dat mensen die deskundig zijn in het bepalen van een goede plek voor de bouw van huizen door godheden of door geesten beïnvloed worden. Of godheden nemen bezit van hun lichaam en beïnvloeden hun gedachten. (An 2003, p. 57-58). Het commentaar van Dhammapāla is dat het gemoed van degenen die bekwaam zijn in de kennis van het vaststellen van gunstige woonplaatsen ernaar neigden om woonplaatsen te ontwerpen voor de koning en zijn hoofdministers. Zij wisten welke plaats bezet was door nāgas, welke door yakkhas, en welke plaats bezet was door ongelukkige geesten. Zij waren ook bekend ermee of er een rots was of de stomp van een boom. Een andere uitleg van Dhammapāla is dat devatās het lichaam van de deskundigen binnentreden en hun harten ertoe laten neigen om op een bepaalde plaats gebouwen te ontwerpen. Devatās doen dat om de volgende reden: Wanneer mensen plannen maken voor een woonplaats, laten zij eerst de Orde van de monniken neerzitten en laten hen een gunstige zegening uitspreken. De godheden zien dan wie een goede moraal heeft en horen een Dhamma-toespraak. De mensen geven aalmoezen en dragen de verdiensten ervan over aan de godheden. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1051-1052).
[89] Volgens Dhammapāla’s commentaar deed het gerucht de ronde dat de goden van de Drieëndertig wijs waren dank zij Sakka, de koning van de goden, en dank zij Vissakamma. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1052). Vissakamma was de goddelijke architect en kunstenaar. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1112 noot 572). - Voor meer gegevens over de hemelse sferen, zie eventueel het topic De werelden van bestaan, reactie 14. http://www.boeddhaforum.nl/index.php/topic,2497.msg18990.html#msg18990
[90] Ariyas.
[91] Pātaligāma betekent: ‘plaats van Pātali’; Pātaliputta wordt door het commentaar als volgt uitgelegd: putta stamt af van ‘puta’ = doos. Het heeft vermoedelijk betrekking op het openbarsten van de zaaddoos van de Patali-bloem. Het dorp Pātaligama veranderde zijn naam in Pātaliputta bij de bouw van een nieuwe stad (thans Patna). Later werd die plaats bekend als de hoofdstad van Asoka’s keizerrijk dat ontstaan was uit het koninkrijk van Magadha. (Ñanamoli 1978, p. 360-361, noot bij p. 296).
[92] Commentaar van Dhammapāla: een deel van de stad zal door vuur verwoest worden dat door de inwoners niet gedoofd kan worden. De Ganges zal een ander deel overstromen. En een derde deel zal verloren gaan door interne onenigheid. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1053). Volgens An moet deze voorspelling zijn opgeschreven nadat Pātaligāma verwoest was. (An 2003, p. 60 noot 2).
2.4.2. De invloed van godheden voor hun gunsteling(e) Toen begaven Sunīdha en Vassakāra zich naar de Verhevene, groetten hem hoffelijk en wisselden vele aangename woorden. Zij gingen terzijde staan en spraken tot de Verhevene aldus: “Moge het de eerwaarde Gotama behagen om samen met de gemeenschap van monniken onze uitnodiging voor de maaltijd van morgen aan te nemen.” En door zijn zwijgen stemde de Verhevene toe.
Toen zij zagen dat de Verhevene toestemde, vertrokken Sunīdha en Vassakāra naar hun eigen verblijven. Daar lieten zij uitgelezen voedsel, harde en zachte spijzen klaarmaken. En toen het tijd was, deelden zij de Verhevene mede: “Het is tijd, eerwaarde Gotama; de maaltijd is gereed.”
Daarop maakte de Verhevene zich in de voormiddag gereed, nam zijn nap en gewaad en begaf zich, samen met de gemeenschap van monniken, naar het verblijf van Sunīdha en Vassakāra. Daar ging hij op de voor hem gereedgemaakte zitplaats neerzitten. En Sunīdha en Vassakāra bedienden zelf de gemeenschap van de monniken met aan het hoofd de Boeddha. En zij dienden hen uitgelezen voedsel op, harde en zachte spijzen. Toen de Verhevene zijn maaltijd beëindigd had en zijn hand van zijn nap had weggenomen, namen zij lagere zitplaatsen en gingen terzijde neerzitten. En de Verhevene dankte hen met deze strofe:
“Waar een wijs mens ook moge verblijven,
laat hij er zorgen voor degenen die deugdzaam zijn,
die vol zelfbeheersing het goede leven voeren.
En wanneer hij aan deze waardige personen gaven heeft geschonken,
deelt hij zijn verdienste met de lokale godheden.
En aldus geëerd, eren zij op hun beurt hem weer
en zijn hem goedgunstig gezind,
juist zoals een moeder is jegens haar eigen, haar enige zoon.
En degene die aldus door de goden geliefd is en hun gunst geniet,
ziet steeds geluk.”[93]
_____
[93] Hier wordt men verzocht gaven te geven aan de deugdzamen en de verdiensten ervan over te dragen aan de goden. Dit gebruik gaat terug tot pre-boeddhistische tijden. Oorspronkelijk werd geld gegeven of een gave aan de priester als beloning voor zijn diensten. Nog tijdens het leven van de Boeddha veranderde dit. Benodigdheden voor monniken werden aangeboden en de verdiensten ervan werden overgedragen aan de gestorven verwanten of aan de goden. (Gnanarama p. 150-151). De eerwaarde Talawe Sangharata Thero, hoofd van de Pitaramba Tempel te Bentota, Sri Lanka, wees erop (brief van 28-06-1995) dat er goddelijke sferen zijn die dicht bij de menselijke sfeer zijn. Als wij verdiensten aan hen overdragen, worden zij nog gelukkiger. Zij vermijden moeilijkheden die door geesten over ons gebracht kunnen worden.