5.8. Pukkusa, de Malla
Nu gebeurde het dat een zekere Pukkusa van de stam van de Mallas voorbij kwam op zijn weg van Kusināra naar Pāvā. Hij was een discipel van Ālāra Kālāma. Toen hij de Verhevene aan de voet van een boom zag zitten, ging hij naar hem toe, groette hem vol eerbied en ging terzijde neerzitten. En hij zei tot de Verhevene: “Wonderbaarlijk Heer, zeer wonderlijk inderdaad is de staat van vrede waarin zij verblijven die de wereld verlaten hebben. Want eens, Heer, was Ālāra Kālāma op een reis. En hij ging van de hoofdweg af en ging neerzitten aan de kant van de weg, aan de voet van een boom, om er de hitte van de dag door te brengen. En het geschiedde, Heer, dat een groot aantal karren, wel vijfhonderd, hem één voor één passeerde. En toen, Heer, kwam een zekere man die achter die rij karren aankwam, naar hem toe en zei: ‘Heer, zag u het grote aantal karren dat aan u voorbij ging?’ En Ālāra Kālāma gaf hem ten antwoord: ‘Ik zag ze niet, broeder.’ – ‘Maar, heer, het lawaai hoorde u zeker?’ – ‘Ik hoorde het niet, broeder.’ Toen vroeg die man hem: ‘Sliep u dan misschien, heer?’ – ‘Neen, broeder, ik sliep niet.’ – ‘Heer, was u dan bewust?’ – ‘Zo was het, broeder.’ Toen zei die man: ‘Heer, terwijl u bewust en wakker was, zag u toen zelfs niet het grote aantal van karren, wel vijfhonderd, die achter elkaar aan u voorbij gingen, en hoorde u toen ook niet het lawaai? Wel, heer, uw gewaad is bedekt met het stof ervan!’ En Ālāra Kālāma gaf ten antwoord: ‘Zo is het, broeder.’ En, Heer, bij die man kwam de gedachte op: ‘Wonderbaarlijk, zeer wonderlijk inderdaad is die staat van vrede waarin zij verblijven die vertrokken zijn uit de wereld.’ En er ontstond in hem een groot vertrouwen in Ālāra Kālāma en hij ging zijns weegs.”
“Welnu, wat denk je, Pukkusa? Wat is moeilijker te doen, moeilijker te ondervinden: dat iemand, terwijl hij bewust en wakker is, een groot aantal van karren, wel vijfhonderd, die hem achter elkaar passeerden, niet ziet noch het lawaai ervan hoort, of dat iemand bewust en wakker, in het midden van een hevige regenbui, terwijl de donderslagen kraakten en de bliksemstralen opflitsten, ze niet ziet noch het lawaai ervan hoort?” – “Heer, wat zijn vijfhonderd karren, ja zelfs 600, 700, 800, 900 of 1000, of zelfs 100.000 karren, vergeleken daarmee!” – “Eens nu, Pukkusa, vertoefde ik te Ātumā en had mijn verblijf in een schuur aldaar. En op die tijd was er een hevige regenbui met rollende donderslagen en lichtende bliksemflitsen. Twee boeren die broers van elkaar waren, werden dicht bij die schuur gedood, samen met vier ossen. En een grote menigte kwam van Ātumā vandaan naar de plek waar ze gedood waren. Op die tijd nu, Pukkusa, was ik uit de schuur gekomen en wandelde in gedachten op en neer voor de deur. En een zeker iemand van de grote menigte kwam naar mij toe, groette mij vol eerbied en ging terzijde staan. En ik vroeg hem: ‘Broeder, waarom is deze grote menigte samengekomen?’ En hij gaf mij ten antwoord: ‘Heer, juist nu was er een hevige regenbui met rollende donderslagen en lichtende bliksemflitsen. En twee boeren die broers van elkaar waren, werden dichtbij gedood samen met vier ossen. Om die reden is deze grote menigte samengekomen. Maar, Heer, waar was u?’ – ‘Ik was hier, broeder.’ – ‘Maar zag u het niet, Heer?’ – ‘Ik zag het niet, broeder.’ – ‘Maar het lawaai, Heer, dat hoorde u zeker?’ – ‘Ik hoorde het niet, broeder.’ - Toen vroeg die man aan mij: ‘Sliep u dan misschien, Heer?’ – ‘Neen, broeder, ik sliep niet.’ – ‘Was u dan bewust, Heer?’ – ‘Zo was het, broeder.’ - Toen zei die man: ‘Heer, terwijl u bewust en wakker was, in het midden van een hevige regenbui, met krakende donderslagen en flitsende bliksemstralen, nam u het toen niet waar noch hoorde u het?’ En ik gaf hem ten antwoord: ‘Ik zag het niet en hoorde het niet, broeder.’ En toen, Pukkusa, kwam bij die man de gedachte: ‘Wonderbaarlijk is het, zeer wonderlijk inderdaad is die staat van vrede waarin zij verblijven die uit de wereld vertrokken zijn.’ En er ontstond in hem groot vertrouwen in mij en vol eerbied groette hij mij. En met de rechterzijde naar mij toegewend, ging hij zijns weegs.”
Na deze woorden zei Pukkusa van de stam van de Mallas tot de Gezegende: “Heer, het vertrouwen dat ik had in Ālāra Kālāma, verstrooi ik nu als het ware in de machtige wind. Ik laat het wegdragen als door een machtige stroom. Uitmuntend, Heer, zeer uitmuntend, Heer. Het is alsof iemand iets recht zette dat omver geworpen was of iets onthulde dat verborgen was, of het pad toonde aan iemand die verdwaald was of een lamp in de duisternis oplichtte opdat zij die ogen hebben, mogen zien, - evenzo heeft de Verhevene de leer op menigvuldige manier verkondigd. En zo, Heer, neem ik mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de Leer en tot de gemeenschap van de monniken. Moge de Gezegende mij aannemen als zijn volgeling, als iemand die zijn toevlucht heeft genomen tot aan het levenseinde.”
Daarna zei Pukkusa van de stam van de Mallas tot een zeker iemand:[207] “Vriend, breng mij onmiddellijk twee stel goudkleurige gewaden, glanzend en gereed om te dragen.” En die man antwoordde: “Jawel, heer.”
Toen dan de gewaden gebracht waren, bood Pukkusa van de stam van de Mallas die aan de Verhevene aan met de woorden: “Heer, moge de Verhevene dit van mij aannemen, uit mededogen.” En de Verhevene zei: “Pukkusa, jij mag mij in één ervan kleden en Ānanda in het andere.” – “Jawel, Heer.” En daarop kleedde hij de Verhevene in het ene en de eerwaarde Ānanda in het andere gewaad.[208]
Toen werd Pukkusa van de stam van de Mallas door de Verhevene in de leer onderricht, opgewekt, gesticht en verblijd. Daarna stond Pukkusa van zijn zitplaats op, groette de Verhevene vol eerbied en ging, met zijn rechterzijde naar hem toegewend, zijns weegs. (D.16)
_____
[207] Pukkusa reisde dus niet alleen, maar met een gevolg.
[208] Volgens Buddhaghosa dacht de Boeddha toen dat Ānanda het gewaad wel zou aannemen maar het niet zelf zou dragen. Hij zou het wel aan de Boeddha schenken. Wanneer Pukkusa het gewaad aan Ānanda schonk om Ānanda te eren, zou de gemeenschap van de monniken ermee geëerd zijn. Op die manier zou Pukkusa veel verdiensten verwerven. (An 2003, p. 126). - Maar Buddhaghosa kon niet weten wat de Boeddha toen dacht.