Auteur Topic: Leven van de Boeddha. VII. Het laatste jaar. 5. Van Vesali naar Kusinara.  (gelezen 4194 keer)

0 leden en 1 gast bekijken dit topic.

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
Leven en leer van de Boeddha. VII. Het laatste jaar. 5. Van Vesali naar Kusinara.

 
5. Van Vesali naar Kusinara

Kushinagar, Nibbana tempel en stoepa;
op voorgrond ruïnes van klooster




5.1. De vier hoofdindelingen van de leer
 
      Te Bhandagāma sprak de Verhevene de monniken toe met de woorden: “Door het niet verwerkelijken, monniken, door het niet begrijpen van vier dingen is deze lange weg van geboortes en sterven doorlopen en ondergaan zowel door mij als door jullie. Het zijn de volgende vier dingen: (1) edele deugdzaamheid, (2) edele concentratie, (3) edele wijsheid, en (4) edele bevrijding.[181] Maar wanneer deze edele deugdzaamheid, en ook deze edele concentratie, deze edele wijsheid en deze edele bevrijding is begrepen en verwerkelijkt, dan is de begeerte naar bestaan afgesneden. Uitgeput is dan datgene wat voert naar nieuw bestaan. En er is geen nieuw worden meer.”
      Zo sprak de Verhevene. En daarna zei de Gezegende, de Meester, het volgende: “Deugdzaamheid, concentratie, wijsheid en onvergelijkbare bevrijding, al deze dingen zijn verwerkelijkt door Gotama, de beroemde; hij, de Boeddha, weet ze en hij onderwees de leer aan zijn monniken. Hij, de vernietiger van lijden, de Meester, de Ziener, is in vrede.”[182]
     
      En ook toen de Verhevene te Bhandagāma vertoefde, gaf hij aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.”
 
      Toen dan de Verhevene te Bhandagāma had vertoefd zolang als het hem behaagde, richtte hij zich tot de eerwaarde Ānanda met de woorden: “Kom, Ānanda, laten wij naar Hatthigāma gaan.” – “Jawel, Heer.”
       En de Verhevene nam zijn verblijf te Hatthigāma samen met een grote gemeenschap van monniken. Toen dan de Verhevene daar naar zijn believen vertoefd had, nam hij zijn verblijf te Ambagāma en daarna te Jambugāma. En in elk van die plaatsen gaf de Verhevene veelvuldig aan de monniken deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.”
      En toen de Verhevene in Jambugāma naar zijn believen had vertoefd, sprak hij tot de eerwaarde Ānanda: “Kom, Ānanda, laten wij naar Bhoganagara gaan.” – “Jawel, Heer.”  (D.16)
 _____
[181] Deugdzaamheid (sīla), concentratie (samādhi), wijsheid (pañña) en bevrijding (vimutti) zijn de vier dingen waarop de Boeddhistische leer is gebaseerd.
[182]  Deze verzen zijn in het Kathavatthu vermeld m.b.t. het vernietigen van smetten door wereldlingen (Points of Contr. I.5, p. 84).




Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
5.2. De vier grote steunpunten
 
      Toen begaf zich de Verhevene met een grote schare monniken naar Bhoganagara. Daar woonde hij in het Ānanda-gedenkteken. En hij sprak de monniken toe met de woorden: “Monniken, thans zal ik jullie de vier grote steunpunten tonen. Let goed op en luistert naar wat ik zal zeggen.” – “Ja, Heer,” gaven die monniken aan de Verhevene ten antwoord. En de Verhevene zei:
      “Monniken, een monnik zou aldus kunnen spreken: ‘Uit de mond van de Verhevene heb ik het gehoord en opgenomen: dit is de leer, dit is de discipline, dit is het onderricht van de Leraar.’ Of een monnik zou kunnen zeggen: ‘Op die en die plaats vertoeft een gemeenschap van monniken met oudsten en een leider. Uit de mond van deze gemeenschap heb ik het gehoord, heb ik het opgenomen: dit is de leer, dit is de discipline, dit is het onderricht van de Leraar.’ Of een monnik zou kunnen zeggen: ‘Op die en die plaats vertoeven veel oudere monniken, wel-ervaren, wel-bedreven in de teksten, dragers van de leer, dragers van de wet, dragers van de samenvattingen. Uit de mond van deze oudere monniken heb ik het gehoord, heb ik het opgenomen: dit is de leer, dit is de discipline, dit is het onderricht van de Leraar.’ Of een monnik zou kunnen zeggen: ‘Op die en die plaats woont een enkele oudere monnik, wel-ervaren, wel-bedreven in de teksten, drager van de leer, drager van de wet, drager van de samenvattingen. Uit de mond van deze oudere monnik heb ik het gehoord, heb ik het opgenomen: dit is de leer, dit is de discipline, dit is het onderricht van de Leraar.’ De bewering nu van zo'n monnik of van die gemeenschap van monniken of van die vele oudere monniken of van die enkele oudere monnik mag niet geprezen noch berispt worden. Zonder geprezen en zonder berispt te hebben, moeten jullie die woorden en lettergrepen goed onthouden en toetsen met de leer of opnieuw in ogenschouw nemen in het licht van de discipline. Als zij bij het toetsen met de leer, bij het in ogenschouw nemen in het licht van de discipline, niet op de leerreden betrekking hebben, niet in de discipline zijn aan te tonen, dan moeten jullie tot de gevolgtrekking komen: ‘Waarlijk, dat is géén uitspraak van de Verhevene en dat is een verkeerde opvatting van die monnik of van die gemeenschap van monniken of van die vele oudere monniken of van die enkele oudere monnik.’ En dan, monniken, moeten jullie dat verwerpen. Als het echter bij het toetsen met de leerreden, bij aantoning in de leerorde wel op de leerteksten betrekking heeft, wel in de discipline is aan te tonen, dan moeten jullie tot de gevolgtrekking komen: ‘Waarlijk, dat is een uitspraak van de Verhevene en dat is een juiste opvatting van die monnik of van die gemeenschap van monniken of van die vele oudere monniken of van die enkele oudere monnik.’ Monniken, deze vier grote steunpunten moeten jullie gedenken en vasthouden.” (A.IV.180; D.16)[185]
 
       En ook toen de Verhevene te Bhoganagara in het Ānanda-gedenkteken vertoefde, gaf hij aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zo is deugdzaamheid, zo is concentratie en zo is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.” (D.16)
_____
[185] Een tekst hoeft niet letterlijk in de Pāli Canon vermeld te zijn. Als de algemene strekking ervan maar met de leer of de discipline overeenkomt, dan is ze goed te keuren. (An 2003, p. 117 noot 4). Maar volgens Buddhaghosa is een leerrede die niet tijdens één van de drie eerste concilies gereciteerd en vastgesteld is, te verwerpen. (An 2003, p. 121). Vergelijk D. 29 (DN.III.128).
    In het Buddhacarita staat: “Na mijn heengaan moet de leer jullie hoogste goed zijn. Wat niet in de Sutra is opgenomen of niet in de Vinaya verschijnt, is tegengesteld aan mijn leer en moet niet aangenomen worden. Ook al zeggen velen dat het mijn woorden zijn, indien ze niet voldoen aan voornoemde voorwaarden, dan moeten zij verworpen worden. Ten gevolge van onwetendheid zullen er verkeerde leerstellingen ontstaan. Er zal een anti-leer ontstaan. Daarom moeten jullie de leer testen.” (Johnston, E.H. (tr.): The Buddhacarita or Acts of the Buddha. Part III : Cantos XV to XXVIII, translated from the Tibetan and Chinese Versions. (repr.). Delhi 1984, p. 86.
   Aan welke kenmerken de goede leer van de Boeddha moet voldoen, heeft de Verhevene eens uitgelegd aan  Mahā-Pajāpati Gotamī. "Gotami, bij die verschijningen waarvan je weet dat zij naar begeerte voeren en niet naar afkeer van de begeerte, dat zij naar binding [aan de kringloop van bestaan] voeren en niet naar het zich losmaken, dat zij naar opstapeling voeren en niet naar het afstapelen [namelijk naar het afstapelen van het bestaansproces dat zich uit in steeds nieuwe wedergeboorte], dat zij naar onbescheidenheid voeren en niet naar bescheidenheid, dat zij naar ongenoegzaamheid voeren en niet naar genoegzaamheid, dat zij naar gezelligheid voeren en niet naar afzondering, dat zij naar traagheid voeren en niet naar wilskracht, dat zij naar moeilijkheden bij de ondersteuning voeren en niet naar gemakkelijke ondersteuning, - daar kun je als zeker aannemen dat dit niet de leer is, niet de discipline, niet de instructie van de Meester.
   Maar Gotami, bij die verschijningen waarvan je weet dat zij naar afwending van de begeerte voeren en niet naar begeerte, dat zij naar het zich losmaken voeren en niet naar binding, dat zij naar het afstapelen voeren en niet naar opstapeling, dat zij naar bescheidenheid voeren en niet naar onbescheidenheid, dat zij naar genoegzaamheid voeren en niet naar ongenoegzaamheid, dat zij naar afzondering voeren en niet naar gezelligheid, dat zij naar wilskracht voeren en niet naar traagheid, dat zij naar gemakkelijke ondersteuning voeren en niet naar moeilijkheden bij de ondersteuning, - daar kun je als zeker aannemen dat dit de leer is, de discipline, de instructie van de Meester." (A.VIII.53)
   Het komt bij de beoordeling of een tekst tot de leer van de Boeddha behoort, er dus niet op aan of die tekst letterlijk terug te vinden is, maar of de strekking ervan overeenkomt met de leer.

« Laatst bewerkt op: 25-06-2018 20:11 door nico70+ »

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
5.3. De laatste maaltijd van de Verhevene
 
      Toen nu de Verhevene te Bhoganagara had vertoefd zolang als het hem behaagde, richtte hij zich tot de eerwaarde Ānanda met de woorden: “Kom, Ānanda, laten wij naar Pāvā gaan.” – “Jawel, Heer.”
      Toen ging de Verhevene samen met een grote schare monniken naar Pāvā. Daar woonde hij in het mango-park van de goudsmid[187] Cunda. Die goudsmid vernam dat de Verhevene in zijn park vertoefde. Daarop ging hij naar de Verhevene toe, begroette hem vol eerbied en ging naast hem neerzitten. En hij werd door de Verhevene onderwezen, aangespoord, gesticht en verblijd met een gesprek over de leer.
      Daarna zei de goudsmid Cunda tot de Verhevene: “Heer, moge de Verhevene ermee toestemmen om samen met de gemeenschap van de monniken morgen van mij de maaltijd aan te nemen.” En de Verhevene stemde toe in stilzwijgen. Toen de goudsmid Cunda de toestemming van de Verhevene had gezien, verhief hij zich van zijn zitplaats, begroette hem vol eerbied en vertrok, met zijn rechterzijde naar de Verhevene toegewend.
      Nadat de goudsmid in die nacht in zijn huis uitgelezen vaste en vloeibare spijzen had laten toebereiden en ook een rijkelijke massa varkensragout,[188] deelde hij dit de Verhevene mee met de woorden: “Heer, het is tijd; de maaltijd is klaar.” Daarop maakte de Verhevene zich in de morgen gereed, nam oppergewaad en nap en begaf zich samen met de gemeenschap van de monniken naar het huis van de goudsmid Cunda. Daar aangekomen, ging hij op de gereedgemaakte zitplaats neerzitten. En vervolgens zei hij tot de goudsmid Cunda: “Wat je daar aan varkensragout hebt laten klaarmaken, bedien mij daarmee; wat je evenwel aan andere vaste en vloeibare spijzen hebt laten klaarmaken, bedien daarmee de gemeenschap van de monniken.” – “Ja, Heer,” gaf de goudsmid Cunda aan de Verhevene ten antwoord en deed wat hem verzocht was. Toen sprak de Verhevene tot Cunda: “Wat er aan varkensragout overblijft, Cunda, begraaf dat in een kuil. In de wereld met haar goden, haar Māras en haar Brahmas, in deze generatie met haar boetelingen en brahmanen, met haar goden en mensen zie ik niemand die deze ragout, na hem genoten te hebben, volledig zou kunnen verteren, uitgezonderd alleen de Volmaakte.”[189] – “Ja, Heer,” gaf de goudsmid Cunda aan de Verhevene ten antwoord. Wat er aan varkensragout overgebleven was, begroef hij in een kuil en daarna begaf hij zich naar de Verhevene. Hij begroette de Verhevene vol eerbied en ging terzijde neerzitten. (Ud. VIII.5; D.16)
_____
[187] Kammāraputtassa: Volgens het commentaar van Dhammapāla bij Ud.VIII.5  was hij de zoon van een goudsmid, met veel eigendommen. Hij bereikte het eerste niveau van heiligheid toen hij de Verhevene voor de eerste keer zag. Hij liet in zijn mangotuin een geparfumeerde hut voor de Boeddha bouwen en daarna een klooster met o.a. een toehoordershal, hutten voor de monniken, paviljoenen en looppaden. (Masefield 1995, p. 1024). Ook volgens Buddhaghosa was Cunda de zoon van een goudsmid. (An 2003, p. 121). Vermoedelijk schonk hij het klooster in zijn mangotuin aan de Boeddha toen deze door de Mallas was uitgenodigd om hun nieuwe hal in te wijden en hen te onderrichten. (D.III.207). (An 2003, p. 121 noot 4. Zie eventueel ook: Malalasekera 1974, Vol. I, p. 877).
[188] sūkara-maddava. Er zijn meerdere omschrijvingen van deze term mogelijk, zoals: de zachte delen van een varken of zwijn; of: wat door varkens en zwijnen graag gegeten wordt. In het laatste geval moet gedacht worden aan truffels of aan een bepaald soort wortels. Vlees eten is door de Boeddha aan de monniken toegestaan. Zij moeten immers alles aannemen wat hun aangeboden wordt. Maar hij stelde drie voorwaarden: dat niet gezien of gehoord was of dat er geen vermoeden bestond dat het dier speciaal gedood was ten behoeve van de monniken.
   Het commentaar bij D.16 zegt: ‘Het is vlees dat al te koop was op een markt, en het is vlees van een varken dat noch te oud noch te jong is.’ (Masefield 1995, p. 1083 noot 174). Dat vlees is, naar het schijnt, zowel zacht als sappig. Ook volgens het commentaar van Dhammapāla bij Ud.VIII,5  is sūkara-maddava zacht sappig zwijnenvlees  dat reeds op de markt te koop was. De betekenis is dat het vlees toebereid en zorgvuldig gekookt was. Sommigen echter zeggen dat het niet varkensvlees is, maar de scheuten van bamboe die door zwijnen vertrapt zijn. Anderen zeggen dat het een soort eetbare paddestoel is die op plekken groeit die door zwijnen vertrapt zijn. Maar weer anderen zeggen dat het een soort alchemistisch elixir is en dat Cunda, na gehoord te hebben dat de Gezegende op die dag het uiteindelijke nibbāna zou bereiken, dacht: “Misschien zal hij na nuttiging ervan langer blijven leven,” en dat hij het daarom aan de Meester gaf uit verlangen om diens levensspanne te verlengen. (Masefield 1995, p. 1025). Anderen zeggen dat sūkara-maddava de naam is van een recept hoe men zacht gekookte rijst bereidt met zuivelproducten. (Ñanamoli 1978, p. 361, noot bij p. 313).
   De eerwaarde Ñanamoli (1978, p. 313) heeft gekozen voor de vertaling van ‘fijngehakt varkensvlees of pasteivulsel van zwijnenvlees’ omdat die vertaling dicht bij het origineel is: sūkara = varken; maddava = zoet.
   Ik heb gekozen voor ‘varkensragout’, d.w.z. ragout van varkensvlees. Ragout is een gerecht met stukjes vlees en gekruide saus, waarbij meestal ook paddestoelen (champignons) gebruikt worden.
[189] Dhammapāla en Buddhaghosa noteerden dat naar men zegt goden er voedzame essentie in hadden gedaan. Daarom kon dat voedsel niet door anderen gegeten worden. (Masefield 1995 p. 1025 en An 2003, p. 122). Het commentaar van An is dat aalmoezen die aan de Boeddha geschonken en niet door hem genuttigd zijn, niet door anderen gegeten kunnen worden. (An 2003, p. 122, noot 5). Zie hierover ook M.3 (MN.I.12-13), in: Horner, I.B. (tr.): The Collection of the Middle Length Sayings (Majjhima-Nikāya). Vol. 1. The first fifty discourses (Mūlapannāsa). Oxford 2000, p. 17. Schneider merkte op dat de maaltijd met varkensvlees later als shockerend werd ondervonden en werd opgehemeld door een krachtvolle godenspijs, of tot paddenstoelengerecht werd vervormd, of zelfs helemaal verzwegen. (Schneider 1980, p. 37).
 

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
5.4. De vier soorten van asceten
 
      Tijdens de maaltijd had Cunda gemerkt dat een monnik zich een gouden beker toeëigende. Zonder dit voorval uitdrukkelijk te vermelden, stelde de goudsmid daarom aan de Verhevene de vraag: "Gij Wijze, Hoogste der mensen, zegt mij hoeveel soorten asceten zijn er in de wereld?"[191]
      De Verhevene gaf ten antwoord: "Er zijn niet meer dan vier asceten, namelijk: (1) de meester van het pad; (2) de verkondiger van het pad; (3) degene die op het pad leeft; en (4) degene die het pad verderft”.
 
      Cunda vroeg nadere uitleg van deze woorden en de Boeddha zei verder:
 
      "Degene die vrij is van twijfel en ook van de prikkel (van zelfzucht), die zonder verlangen is en die vreugde schept in Nibbāna,[192] deze persoon wordt door Ontwaakten aangeduid als Meester van het pad. Hij is een leider van deze wereld met haar goden.[193]
      Wie het hoogste[194] als hoogste kent en dat ook verkondigt en de leer juist uitlegt, hij heet een wijze, een vernietiger van twijfel, zonder opwelling van wensen;[195] hij is de Verkondiger van het pad.[196]
      Wie op het spoor leeft van deze leer welke zo goed verkondigd is, wie op het pad leeft, beteugeld en oplettend, wie onberispelijke wegen bewandelt, hem noemt men iemand die op het pad leeft.[197]
      Wie de kleding van deugdzamen aanneemt, zich voordringt, brutaal is, een bederver van gezinnen,[198] een huichelaar, en wie teugelloos en praatziek, vermomd rondloopt, die is een verderver van het pad.
      Als de ervaren, wijze leek[199] die een volgeling is van de Edelen, de aard van deze vier soorten personen heeft doorzien, dan weet hij dat niet allen gelijk zijn aan de laatste. Omdat hij dit inziet, verlaat hem het vertrouwen niet. Hoe ook zou hij de onverdorvene gelijk kunnen stellen aan de verdorvene; hoe de reine aan de onreine?"  (Sn.I.5. verzen 83-90)
_____
[191] Deze tekst is niet te vinden in het Mahāparinibbāna sutta (D.16). Het voorkomen van deze tekst in Sutta Nipāta (Cunda sutta, Sn.I.5. verzen 83-90) duidt erop dat de tekst oorspronkelijk als een afzonderlijk afgesloten klein werk over vroege Boeddhistische ascetenliteratuur overgeleverd is. (Hartmann, Jens-Uwe: ‘Der Buddha über die vier Arten von Asketen: ein Beitrag zum Text des Mahāparinirvāna sūtra,’ in: Studien zur Indologie und Buddhismuskunde, Bonn 1993, p. 131-150).
[193] Volgens het commentaar is hij de verlichte asceet = de Boeddha zelf.
[194] Nibbāna.
[195] Hartmann (1993) voegde er nog aan toe: de wijze die geen leiding van anderen meer nodig heeft.
[196] Volgens het commentaar is hij de smetvrije asceet, de heilige.
[197] Volgens het commentaar: iemand die zich op de niveaus 1, 2, of 3 van heiligheid bevindt, of iemand die een deugdzame leek is.
[198] Hij is de schijnasceet, de schijnheilige. Volgens het commentaar verderft hij het vertrouwen (in monniken) door zijn gedrag.
[199] Letterlijk staat er: huisbewoner.


5.5. De goudsmid Cunda wordt in de leer onderwezen
 
      De Verhevene onderwees de goudsmid Cunda in de leer, spoorde hem aan, stichtte en verblijdde hem. De Boeddha sprak tot hem over de vergankelijkheid in deze wereld van bestaan, en over niet-zelf. Rijkdom kan in armoede veranderen en gezondheid in ziekte. Jeugd maakt plaats voor ouderdom, sterkte voor zwakte. Er is geen ware vreugde in de wereld omdat alles leeg van zelfstandigheid is, onderhevig aan verandering en verval. Ook de wereld van de godheden is van zo’n aard. Door het afleggen van begeerte wordt vrede verkregen.
      Vervolgens verhief hij zich van zijn zitplaats en vertrok. [201]
_____
[201] Uit het Mahāparinirvana Sūtra, Geciteerd in Khantipālo, Phra (comp.) The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhâsakathâ). A Life of the Buddha. Vol. 2. Bangkok 2530/1987, p. 353-354.




Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
5.6. De Verhevene wordt opnieuw ziek
 
      Spoedig nadat hij de maaltijd van de goudsmid Cunda had genuttigd, werd de Verhevene door een zware ziekte getroffen met een stroom van bloed en met hevige, levensgevaarlijke pijnen.[202] Maar de Verhevene verdroeg die volbewust, bezonnen, met onverstoord gemoed.
      Toen sprak de Verhevene tot de eerwaarde Ānanda: “Kom, Ānanda, laten wij naar Kusināra gaan.”[203] – “Ja, Heer,” gaf de eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord. (Ud. VIII.5; D.16)
_____
[202] Buddhaghosa noemde dysenterie als ziekte. (An 2003, p. 123). Dhammapāla geeft in zijn commentaar de volgende uitleg over de ziekte. Toen de Bodhisatta een arts was, genas hij de zoon van een rijke koopman. Maar om nog meer honorarium te krijgen, gaf hij hem verder kruiden die onnodige zuivering veroorzaakten. Ten gevolge van die daad kreeg de Bodhisatta in elk leven een bloederige diarree, juist zoals in zijn laatste leven na het nuttigen van Cunda’s maal. (Masefield 1995, Vol. II p. 635 (sub L).  - Geen van de Chinese versies vermeldt de ziekte van de Boeddha als gevolg van Cunda’s maaltijd, behalve één. Daarin wordt Cunda voor zijn maaltijd door de Boeddha geprezen waarna de laatste ziek wordt. De andere versies bevatten de episode van een slechte monnik die een kostbare kom steelt tijdens de maaltijd bij Cunda. [zie § 5.4.] (An 2003, p. 123 noot 2). Omdat de ziekte na de maaltijd in de meeste Chinese versies niet vermeld wordt, is aan te nemen dat door latere volgelingen van de Boeddha dit gedeelte is ingevoegd om de schuld voor die ziekte aan Cunda te geven.
[203] Commentaar van Dhammapāla: De Boeddha sprak zo met het doel parinibbāna te bereiken op een plek die hij wenste. Maar waarom ging de Verhevene, nadat zo’n ziekte ontstaan was, naar Kusināra? Was het niet mogelijk parinibbāna ergens anders te bereiken? Dat was niet mogelijk. De Boeddha dacht toen: “Als ik naar Kusināra ben gegaan, zal de behoefte ontstaan om het Mahāsudassana sutta (D.II.169) te onderwijzen. Ik zal dan eveneens in staat zijn om te onderrichten wat ik heb ondervonden in de wereld van de mensen, iets wat gelijk is aan wat is ondervonden in de godenwereld. Ook zal Subhadda daar naar me toekomen en me iets vragen. Hij zal in de Orde intreden en arahantschap bereiken. Als ik parinibbāna ergens anders bereik, zal er grote twist ontstaan over mijn relieken en er zal veel bloed vloeien. Maar als ik parinibbāna bereik te Kusināra, zal de brahmaan Dona aan die twist een einde maken en de relieken verdelen en uitdelen.” Op grond van deze drie redenen ging de Heer met grote inspanning naar Kusināra. (Masefield 1995 II, p. 1028).


Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
5.7. De zuivering van het water
 
      Op zijn route ging de Verhevene van de hoofdweg af en bleef staan aan de voet van een boom. En hij zei tot de eerwaarde Ānanda: “Vouw a.u.b. mijn oppergewaad in vieren, Ānanda, en leg het neer. Ik ben moe en zou graag een poosje gaan zitten.” – “Jawel, Heer,” antwoordde de eerwaarde Ānanda en deed wat hem gevraagd was.
      De Verhevene ging nu op de voor hem klaargemaakte zitplaats neerzitten en zei tot de eerwaarde Ānanda: “Breng mij wat water, Ānanda. Ik heb dorst en zou graag drinken.” De eerwaarde Ānanda gaf aan de Verhevene ten antwoord: “Maar Heer, juist nu is een groot aantal karren, wel vijfhonderd, overgestoken en het ondiepe water is door de wielen omgewoeld zodat het troebel en bevuild stroomt. De rivier Kakuttha[205] evenwel, Heer, is tamelijk dichtbij en het water ervan is zuiver, aangenaam, koel en helder. Die rivier kan gemakkelijk genaderd worden en is verrukkelijk gelegen. Daar kan de Verhevene zijn dorst lessen en zijn ledematen verfrissen.”
      En voor een tweede keer uitte de Verhevene zijn verzoek. De eerwaarde Ānanda antwoordde hem als tevoren. Voor de derde keer herhaalde de Verhevene zijn verzoek. Toen gaf de eerwaarde Ānanda ten antwoord: “Jawel, Heer.” Hij nam de nap en ging naar de rivier. En het ondiepe water dat omgewoeld was door de wielen zodat het troebel en bevuild stroomde, werd helder, kwam tot rust en werd zuiver en aangenaam toen de eerwaarde Ānanda naderbij kwam. Bij de eerwaarde Ānanda ontstond toen de gedachte: “Wonderbaarlijk, zeer wonderlijk inderdaad is de macht en glorie van de Verhevene.” Hij schepte water in de nap, bracht het naar de Verhevene en zei: “Wonderbaarlijk, zeer wonderlijk inderdaad is de macht en glorie van de Verhevene. Want dit ondiepe water dat omgewoeld was door de wielen zodat het troebel en bevuild stroomde, werd helder en kwam tot rust, werd zuiver en aangenaam, juist toen ik naderde. Laat nu de Verhevene het water drinken; laat de Gezegende drinken!” En de Verhevene dronk het water. (D.16)
 _____
[205] Andere schrijfwijzen voor de naam van deze rivier zijn ook Kakudhā of Kukuttha. (Masefield 1995 II, p. 1087 noot 228).
 




Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
5.8. Pukkusa, de Malla
 
      Nu gebeurde het dat een zekere Pukkusa van de stam van de Mallas voorbij kwam op zijn weg van Kusināra naar Pāvā. Hij was een discipel van Ālāra Kālāma. Toen hij de Verhevene aan de voet van een boom zag zitten, ging hij naar hem toe, groette hem vol eerbied en ging terzijde neerzitten. En hij zei tot de Verhevene: “Wonderbaarlijk Heer, zeer wonderlijk inderdaad is de staat van vrede waarin zij verblijven die de wereld verlaten hebben. Want eens, Heer, was Ālāra Kālāma op een reis. En hij ging van de hoofdweg af en ging neerzitten aan de kant van de weg, aan de voet van een boom, om er de hitte van de dag door te brengen. En het geschiedde, Heer, dat een groot aantal karren, wel vijfhonderd, hem één voor één passeerde. En toen, Heer, kwam een zekere man die achter die rij karren aankwam, naar hem toe en zei: ‘Heer, zag u het grote aantal karren dat aan u voorbij ging?’  En Ālāra Kālāma gaf hem ten antwoord: ‘Ik zag ze niet, broeder.’ – ‘Maar, heer, het lawaai hoorde u zeker?’ – ‘Ik hoorde het niet, broeder.’ Toen vroeg die man hem: ‘Sliep u dan misschien, heer?’ – ‘Neen, broeder, ik sliep niet.’ – ‘Heer, was u dan bewust?’ – ‘Zo was het, broeder.’ Toen zei die man: ‘Heer, terwijl u bewust en wakker was, zag u toen zelfs niet het grote aantal van karren, wel vijfhonderd, die achter elkaar aan u voorbij gingen, en hoorde u toen ook niet het lawaai? Wel, heer, uw gewaad is bedekt met het stof ervan!’ En Ālāra Kālāma gaf ten antwoord: ‘Zo is het, broeder.’ En, Heer, bij die man kwam de gedachte op: ‘Wonderbaarlijk, zeer wonderlijk inderdaad is die staat van vrede waarin zij verblijven die vertrokken zijn uit de wereld.’ En er ontstond in hem een groot vertrouwen in Ālāra Kālāma en hij ging zijns weegs.”
      “Welnu, wat denk je, Pukkusa? Wat is moeilijker te doen, moeilijker te ondervinden: dat iemand, terwijl hij bewust en wakker is, een groot aantal van karren, wel vijfhonderd, die hem achter elkaar passeerden, niet ziet noch het lawaai ervan hoort, of dat iemand bewust en wakker, in het midden van een hevige regenbui, terwijl de donderslagen kraakten en de bliksemstralen opflitsten, ze niet ziet noch het lawaai ervan hoort?” – “Heer, wat zijn vijfhonderd karren, ja zelfs 600, 700, 800, 900 of 1000, of zelfs 100.000 karren, vergeleken daarmee!” – “Eens nu, Pukkusa, vertoefde ik te Ātumā en had mijn verblijf in een schuur aldaar. En op die tijd was er een hevige regenbui met rollende donderslagen en lichtende bliksemflitsen. Twee boeren die broers van elkaar waren, werden dicht bij die schuur gedood, samen met vier ossen. En een grote menigte kwam van Ātumā vandaan naar de plek waar ze gedood waren. Op die tijd nu, Pukkusa, was ik uit de schuur gekomen en wandelde in gedachten op en neer voor de deur. En een zeker iemand van de grote menigte kwam naar mij toe, groette mij vol eerbied en ging terzijde staan. En ik vroeg hem: ‘Broeder, waarom is deze grote menigte samengekomen?’ En hij gaf mij ten antwoord: ‘Heer, juist nu was er een hevige regenbui met rollende donderslagen en lichtende bliksemflitsen. En twee boeren die broers van elkaar waren, werden dichtbij gedood samen met vier ossen. Om die reden is deze grote menigte samengekomen. Maar, Heer, waar was u?’ – ‘Ik was hier, broeder.’ – ‘Maar zag u het niet, Heer?’ – ‘Ik zag het niet, broeder.’ – ‘Maar het lawaai, Heer, dat hoorde u zeker?’ – ‘Ik hoorde het niet, broeder.’ - Toen vroeg die man aan mij: ‘Sliep u dan misschien, Heer?’ – ‘Neen, broeder, ik sliep niet.’ – ‘Was u dan bewust, Heer?’ – ‘Zo was het, broeder.’ - Toen zei die man: ‘Heer, terwijl u bewust en wakker was, in het midden van een hevige regenbui, met krakende donderslagen en flitsende bliksemstralen, nam u het toen niet waar noch hoorde u het?’ En ik gaf hem ten antwoord: ‘Ik zag het niet en hoorde het niet, broeder.’ En toen, Pukkusa, kwam bij die man de gedachte: ‘Wonderbaarlijk is het, zeer wonderlijk inderdaad is die staat van vrede waarin zij verblijven die uit de wereld vertrokken zijn.’ En er ontstond in hem groot vertrouwen in mij en vol eerbied groette hij mij. En met de rechterzijde naar mij toegewend, ging hij zijns weegs.”
      Na deze woorden zei Pukkusa van de stam van de Mallas tot de Gezegende: “Heer, het vertrouwen dat ik had in Ālāra Kālāma, verstrooi ik nu als het ware in de machtige wind. Ik laat het wegdragen als door een machtige stroom. Uitmuntend, Heer, zeer uitmuntend, Heer. Het is alsof iemand iets recht zette dat omver geworpen was of iets onthulde dat verborgen was, of het pad toonde aan iemand die verdwaald was of een lamp in de duisternis oplichtte opdat zij die ogen hebben, mogen zien, - evenzo heeft de Verhevene de leer op menigvuldige manier verkondigd. En zo, Heer, neem ik mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de Leer en tot de gemeenschap van de monniken. Moge de Gezegende mij aannemen als zijn volgeling, als iemand die zijn toevlucht heeft genomen tot aan het levenseinde.”
      Daarna zei Pukkusa van de stam van de Mallas tot een zeker iemand:[207] “Vriend, breng mij onmiddellijk twee stel goudkleurige gewaden, glanzend en gereed om te dragen.” En die man antwoordde: “Jawel, heer.”
      Toen dan de gewaden gebracht waren, bood Pukkusa van de stam van de Mallas die aan de Verhevene aan met de woorden: “Heer, moge de Verhevene dit van mij aannemen, uit mededogen.” En de Verhevene zei: “Pukkusa, jij mag mij in één ervan kleden en Ānanda in het andere.” – “Jawel, Heer.” En daarop kleedde hij de Verhevene in het ene en de eerwaarde Ānanda in het andere gewaad.[208]
      Toen werd Pukkusa van de stam van de Mallas door de Verhevene in de leer onderricht, opgewekt, gesticht en verblijd. Daarna stond Pukkusa van zijn zitplaats op, groette de Verhevene vol eerbied en ging, met zijn rechterzijde naar hem toegewend, zijns weegs. (D.16)
_____
[207] Pukkusa reisde dus niet alleen, maar met een gevolg.
[208] Volgens Buddhaghosa dacht de Boeddha toen dat Ānanda het gewaad wel zou aannemen maar het niet zelf zou dragen. Hij zou het wel aan de Boeddha schenken. Wanneer Pukkusa het gewaad aan Ānanda schonk om Ānanda te eren, zou de gemeenschap van de monniken ermee geëerd zijn. Op die manier zou Pukkusa veel verdiensten verwerven. (An 2003, p. 126). - Maar Buddhaghosa kon niet weten wat de Boeddha toen dacht.

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
5.9. Het helder stralen van de huid van de Verhevene
 
      Spoedig nadat Pukkusa van de stam van de Mallas was vertrokken, schikte de eerwaarde Ānanda het stel goudglanzende gewaden over het lichaam van de Verhevene.[210] Maar toen die gewaden zo waren gerangschikt, was het alsof zij wegkwijnden en alsof de glans ervan afnam.
      En de eerwaarde Ānanda zei tot de Verhevene: “Wonderbaarlijk, Heer, zeer wonderlijk inderdaad is het, hoe helder en stralend de huid van de Tathāgata verschijnt. Nu dit stel goudkleurige gewaden, glanzend en gereed om te dragen, gerangschikt is over het lichaam van de Verhevene, is het alsof het verbleekte en de glans ervan afnam.” – “Zo is het, Ānanda. Er zijn twee gelegenheden, Ānanda, waarbij de huid van de Tathāgata buitengewoon helder en stralend verschijnt, namelijk: (1) de avond voordat de Tathāgata volledig verlicht wordt in de onovertroffen hoogste Verlichting, en (2) de avond voordat de Tathāgata tot zijn uiteindelijke heengaan komt in de staat van nibbāna waarin geen enkel element van hechten overblijft. Ānanda, dit zijn de twee gelegenheden waarbij de huid van de Tathāgata uitzonderlijk helder en schitterend verschijnt.[211] En juist nu vandaag, Ānanda, in de laatste wacht van deze nacht,[212] in het sala-bosje van de Mallas, in de buurt van Kusināra, tussen twee salabomen, zal de Tathāgata tot zijn parinibbana komen. Ānanda, kom nu, laten wij naar de rivier Kakutthā gaan.”
      En de eerwaarde Ānanda gaf aan de Verhevene ten antwoord: “Jawel, Heer.” (D.16)
_____
[210] Buddhaghosa schreef dat de Boeddha zich in één ervan kleedde en zich met het andere bedekte. (An 2003, p. 127). Bedoeld zou zijn dat de Boeddha een gewaad aandeed en daarna het oppergewaad omdeed. (An 2003, p. 127 noot 1). - Dat de Boeddha een oppergewaad aanhad, wordt iets later vermeld. Maar uit de vermelding van dat oppergewaad kan niet worden afgeleid dat de Boeddha twee gewaden aannam.
[211] Het commentaar van Buddhaghosa luidde dat bij twee gelegenheden de godheden van de hele wereld voedzame essentie in het voedsel doen. Dat uitstekende voedsel komt in de maag en veroorzaakt een mooi uiterlijk. (An 2003, p. 127).  Beweerd wordt dat de ziekte van de Boeddha daarom niet het gevolgd kan zijn van zijn laatste maaltijd. (An 2003, p. 127 noot 6).
[212] De laatste wacht van de nacht: van 02:00 – 06:00 uur.


Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
5.10. Hoe de goudsmid Cunda van verwijten te ontbinden
 
      Toen begaf zich de Verhevene naar de rivier Kakutthā, samen met een grote gemeenschap van monniken. Hij ging het water in en baadde en dronk. Toen hij weer uit het water kwam, ging hij naar het mango-bosje en daar sprak hij tot de eerwaarde Cundaka[214]: “Vouw a.u.b. mijn oppergewaad in vieren, Cundaka, en leg het neer. Ik ben moe en zou graag een poosje rusten.”[215] – “Jawel, Heer.” En Cundaka vouwde het gewaad in vieren en legde het neer. De Verhevene ging neerliggen op zijn rechterzijde, in de leeuwenpositie,[216] helder bewust en met in de geest het tijdstip waarop hij weer zou opstaan. En de eerwaarde Cundaka ging recht voor de Verhevene zitten.[217]
 
      Toen sprak de Verhevene tot Ānanda: “Het zou kunnen zijn dat de een of ander de goudsmid Cunda met het verwijt kwelt: ‘Vriend Cunda, het is voor jou geen verdienste, maar daadwerkelijk een nadeel dat de Volmaakte, nadat hij je aalmoezenspijs heeft genuttigd, definitief is uitgedoofd.’ De goudsmid Cunda echter, Ānanda, moet van dat verwijt op de volgende manier ontbonden worden: ‘Vriend, dat strekt je lange tijd tot voordeel, dat strekt je waarlijk tot zegen, dat de Volmaakte, nadat hij je aalmoezenspijs had genoten, definitief is uitgedoofd. Want, vriend Cunda, uit de mond van de Verhevene heb ik het gehoord, heb ik het vernomen: ‘Twee aalmoezenspijzen hebben geheel gelijke vrucht, geheel gelijk loon, en de vrucht en zegen ervan is groter dan die van enige andere gave van voedsel. Het zijn (1) de aalmoezenspijs na het genot waarvan de Volmaakte in onvergelijkbare volmaakte Ontwaking tot de hoogste Verlichting komt,[218] en (2) de aalmoezenspijs na het genot waarvan de Volmaakte definitief uitdooft in die staat van nibbāna waarin de elementen van hechten niet meer ontstaan.[219] De eerwaardige goudsmid Cunda heeft met die daad verdiensten opgehoopt die tot lang leven leiden, tot schoonheid, welzijn, aanzien, tot hemelse wedergeboorte en tot macht.’ Op zo’n manier, Ānanda, moet de goudsmid Cunda van dat verwijt ontbonden worden.”[220]
      En verder uitte de Verhevene toen de plechtige woorden:
 
   “Voor degene die geeft, nemen verdiensten toe;
     in wie zelfbedwongen is, hoopt geen haat zich op.
     Wie bekwaam is in deugd, vermijdt het kwade.
     En door het uitroeien van begeerte en haat
     en van alle illusie komt hij tot vrede.”  (Ud.VIII,5; D.16)
_____
[214] Naar men zegt was de eerwaarde Ānanda bij de rivier achtergebleven om zijn badkleding uit te wringen. Omdat de eerwaarde Cundaka in de nabijheid was, richtte de Boeddha zich tot hem.  (An 2003, p. 128; Masefield 1995 II, p. 1031).
[215] Dhammapāla’s commentaar: De kracht van de Boeddha, welke normaal groter was dan die van duizenden olifanten, was uitgeput. Kusināra was drie gāvutas van Pāvā verwijderd. (Masefield 1995 II, p. 1029). Drie gavutas zijn vermoedelijk ca 11 km. Volgens een andere bron zijn 3 gavutas gelijk aan ca 1200 meter.
[216] De liggende positie van de leeuw is het liggen of rusten op de rechter zijde. De Boeddha noemde in A.IV.244 behalve deze nog drie andere posities van iemand in rust, en wel: het rusten van de gestorvene; het rusten van iemand die behagen schept in zinnelijk genot en het rusten van de Volmaakte. De gestorvenen liggen meestal op hun rug. Iemand die behagen schept in zinnelijk genot ligt meestal op de linker zijde. En het rusten van de Volmaakte is het rusten in de 1e, 2e, 3e en 4e meditatieve verdieping. (Nyanatiloka 1969, Bd. II, p. 195). In de commentaren van Dhammapāla en Buddhaghosa worden gestorvenen gelijk gesteld met petas, ongelukkige geesten. En er wordt nog toegevoegd dat ongelukkige geesten meestal op de rug liggen omdat zij geen vlees en bloed hebben, maar alleen beenderen. (An 2003, p. 137-138; Masefield 1995 II, p. 1030).
[217] Cundaka ging er zitten wachten totdat de eerwaarde Ānanda kwam. Toen richtte de Boeddha zich weer tot Ānanda.  (An 2003, p. 129; Masefield 1995 II, p. 1031).
[218] Deze aalmoezenspijs werd gegeven door Sujāta, dochter van een zekere Senānī, uit het gehucht Senāni nabij Uruvelā. Zie het topic: Leven en leer van de Boeddha. Verzaking, zoektocht en Verlichting. Reactie 14, sub 15. De aanbieding van rijstekoek.
http://www.boeddhaforum.nl/index.php/topic,2596.msg19758.html#msg19758
[219] Beide gaven hebben gelijke vrucht omdat de Verhevene in beide gevallen de staat van nibbāna bereikte, de eerste keer nibbāna met hechten en de tweede keer nibbāna zonder hechten. (An 2003, p. 130; Masefield 1995 II, p. 1032 ).
[220] De ziekte die eerder door de Boeddha was onderdrukt, kwam weer op na de maaltijd bij Cunda. Die ziekte was dus niet te wijten aan die maaltijd. Daarom zou de Boeddha gezegd hebben dat Cunda van blaam moest worden gezuiverd. (Masefield 1995 II, p. 914 noot 150).


Verder gaat het met Leven en leer van de Boeddha. VII. Het laatste jaar. – 6. Te Kusinara. http://www.boeddhaforum.nl/index.php/topic,2661.msg20605.html#msg20605

 
« Laatst bewerkt op: 12-05-2018 12:31 door nico70+ »