Auteur Topic: De leer van anatta, niet-zelf  (gelezen 4395 keer)

0 leden en 1 gast bekijken dit topic.

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
De leer van anatta, niet-zelf
« Gepost op: 14-06-2022 22:14 »
 
Meerdere keren is in Boeddhaforum in diverse topics geschreven over niet-zelf. Hier volgt een uiteenzetting van de leer van anatta volgens het Theravada. Door een juist begrijpen van die leer kan nibbana verwerkelijkt worden.

De volgende paragrafen worden behandeld:
bijdrage 1.     
     Inleiding
     De leer van anatta
     Leeg van een zelf
     Verkeerde visies over het zelf en de weerlegging ervan
bijdrage 2.   
     Wat verstaat men onder persoonlijkheid?
     De oorsprong van persoonlijkheid
     De groepen van bestaan
     Beëindigen van persoonlijkheid
bijdrage 3.   
     De last
     Hemelse werelden niet eeuwig
     Welk zelf oogst de vruchten van daden?
     Het bewustzijn verhuist niet
     Juist begrip van bestaan en niet-bestaan
     Nibbana
     Over het verdwijnen van de waan
     Gebruik van ik en mijn
     De gelijkenis van het vlot
     Resume

Gebruikte afkortingen:
A. Anguttara nikaya
D. Digha nikaya
M. Majjhima nikaya
S. Samyutta nikaya
Sn. Sutta nipata


Anattā, niet-zelf

Inleiding
 
     Het pali woord anattā wordt vertaald met “niet zelf”, of met “niet ik” of met “onpersoonlijkheid”. Het is de ontkenning van attā, het zelf.
Om ons een correct begrip te kunnen maken van anattā moeten wij eerst goed weten wat met het pali woord attā bedoeld wordt.
         Attā heeft de betekenis van het zelf, de ziel zoals gepostuleerd in de animistische theorieën in Noord-India in de 6e en 7e eeuw voor Chr. - Dat zelf, die ziel was volgens algemeen geloof iets dat blijvend was, onveranderlijk, niet beïnvloed door verdriet.
     Dat blijvende onveranderlijke zelf - ook “ik” of “persoonlijkheid” genaamd - werd beschouwd als iemands eigen persoonlijkheid die niet aan verandering onderhevig is, die eeuwig blijft bestaan.
     De leer van de Boeddha verwerpt alle dergelijke theorieën en verschilt zo van andere religies en levensovertuigingen. (Zie D.1).
 
     Het pali woord anattā is dus de ontkenning van een onveranderlijk zelf, de ontkenning van een blijvende ziel, de ontkenning van een eeuwig gelijk blijvende persoonlijkheid, de ontkenning van een onveranderlijk “ik”. Het wordt meestal vertaald met “niet-zelf”, “niet een ziel”, “zonder een ziel”, “niet tot iemand behorend”, “onpersoonlijkheid”, “niet ik”.
 
De leer van anattā
 
     De leer van anattā of van de onpersoonlijkheid stelt dat er noch binnen noch buiten de lichamelijke en geestelijke verschijnselen van het bestaan ergens iets is dat op zichzelf bestaat en dat men in de hoogste zin een onafhankelijke ego-entiteit of persoonlijkheid kan noemen. Nergens is een onveranderlijke, eeuwige, op zichzelf bestaande, onafhankelijke essentie te vinden. Wat andere religies de ziel* noemen, noemt de Boeddha illusie.
     Dit is geen nihilisme,** want een individueel bestaan ​​wordt niet ontkend. Maar om een ​​'persoonlijkheid'*** achter alle vergankelijke lichamelijke en geestelijke processen te voelen, te willen en te poneren - dat is een uitdrukking van de onderliggende onwetendheid die nauw verbonden is met dukkha.
 
     De leer van anattā is het derde thema van de leer van de Boeddha. Vóór en na de Verlichting overdacht de Verhevene de keten van oorzakelijk ontstaan. In de eerste ons bekende leerrede behandelde hij de vier edele waarheden en het middenpad. En als derde thema volgde daarna de leerrede over anattā (zie S.22.59).
 
     De leer van anattā is alleen in het Boeddhisme te vinden. Alle andere boeddhistische leringen kunnen min of meer in andere filosofieën en religies te vinden zijn, maar de anattā-leer werd in zijn volledige helderheid alleen door de Boeddha onderwezen.
 

* ziel = het niet-stoffelijke gedeelte van waaruit de mens leeft; onsterfelijk deel van de mens. (Wolter’ Woordenboek Nederlands Koenen; samengesteld door C.A. de Ru. Groningen 1987 p. 1443).
** nihilisme of materialisme (uccheda-ditthi): het geloof in een ikheid of persoonlijkheid die na de dood vergaat.
*** persoonlijkheid = datgene wat een persoon karakteriseert. (Wolter’ Woordenboek Nederlands Koenen; samengesteld door C.A. de Ru. Groningen 1987 p. 944).

 
Leeg van een zelf
 
     Eens zei de Eerwaarde Ānanda tot de Verhevene: “De wereld is leeg; op welke manier, Heer, is de wereld leeg? Wat is de betekenis ervan?”
     En de Boeddha gaf ten antwoord: “De wereld is leeg in zoverre ze leeg is van een “zelf” [een onveranderlijk, eeuwigdurend iets (attā)] en leeg van wat toebehoort aan een “zelf” [een onveranderlijk, eeuwigdurend iets]. Het oog is leeg van een zelf en van wat behoort tot een zelf. En evenzo is zichtbaar object leeg van een zelf, en ook het oogcontact is leeg ervan. Op gelijke wijze is het met de andere zintuigen, met de objecten van die zintuigen en met de contacten van die zintuigen. Zo is het ook met het coördinerende zintuig, herkenbare objecten, mentaal bewustzijn en contact. Dat alles is leeg van een “zelf” [een onveranderlijk, eeuwigdurend iets] en van wat behoort tot een “zelf”. En wat er ook voor prettige, pijnlijke of neutrale gevoelens ontstaan met betrekking tot de zintuigen en tot de coördinerende geest, ook die zijn leeg van een zelf en van wat er behoort tot een zelf.” (S.IV.54).
 
      Vormen, gevoelens, waarnemingen, geestelijke formaties zoals besluit, wil, aandacht, vertrouwen, gedachten, en bewustzijn zijn niet het zelf. Ze ontstaan en vergaan weer, afhankelijk van oorzaken. Ons lichaam en onze gedachten en gevoelens zijn niet van ons. We kunnen niet zeggen dat ze ons toebehoren.
De vijf khandhas, de lichamelijke en geestelijke componenten van persoonlijkheid, zijn noch individueel noch als totaal het zelf. Ook in hart en geest (citta) kan nergens een zelf of een identiteit gevonden worden. Wat als een blijvend zelf wordt ondervonden, is niets meer dan een schijn-persoonlijkheid ontstaan door onwetendheid en illusie - vergankelijk, onstabiel, voorzien van dukkha.
     Anattā is een van de drie universele eigenschappen van alle dingen en van alle verschijnselen. De andere twee zijn anicca en dukkha.
 
     De mens is geen wezen in de zin van “Ik ben en blijf gelijk”. Hij is een schepsel, gevormd, niet geschapen door een opperste god, maar oorzakelijk ontstaan.
     In de mens is geen ziel, geen kern, geen onsterfelijk iets dat innerlijk regeert.
 
Verkeerde visies over het zelf en de weerlegging ervan
 
     Beweerd werd dat iemand een zelf heeft en dat dit zelf de vruchten van goede en slechte daden krijgt. Verder werd beweerd dat iemand vorm (lichaam) als het zelf heeft, en ook dat iemand gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn als het zelf heeft. (M.35)
 
     De Boeddha weerlegde die beweringen in het  Anattā-Lakkhana-Sutta, de kenmerken van anatta, niet-zelf (S.22.59) als volgt:
 
     “Vorm* is niet het zelf. Als vorm het zelf was, dan zou vorm (het lichamelijke) niet ziek worden. Dan zou men de vorm kunnen laten zijn zoals men wenste: ‘Moge mijn lichaam zo zijn, moge het lichaam niet zo zijn.’ Maar omdat vorm niet het zelf is, daarom is de lichamelijkheid onderhevig aan ziekte en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst. Men heeft er geen macht over en men kan de vorm (het lichaam) niet laten zijn zoals men wenst: ‘Moge mijn lichaam zo zijn, moge het lichaam niet zo zijn.’ (S.22.59; M.35)
     Dit geldt ook voor gevoel, waarneming, formaties** en bewustzijn. Ze zijn niet het zelf.  Als zij het zelf waren, dan zouden ze niet ziek worden. Dan had men er macht over en dan zou men ze kunnen laten zijn zoals men wenst: “Mogen ze zo zijn, mogen ze niet zo zijn.” (S.22.59; M.35)
 
* Vorm (rupa) is omschreven in termen van de vier grote elementen, namelijk: aarde (vastheid), water (cohesie), vuur (hitte, vertering) en lucht (beweging).
** Geestelijke formaties zijn o.a. besluit, wil, gedachten, afkeer, sympathie, enz.

 
     “Vorm (het lichamelijke) is niet onvergankelijk maar vergankelijk. Wat vergankelijk is, dat is smartelijk. Wat vergankelijk is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, dat kan men niet als volgt beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'’”
     “Gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn zijn niet onvergankelijk maar vergankelijk. Wat vergankelijk is, is dat smartelijk. Wat vergankelijk is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, dat kan men niet als volgt beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'”
     Zo moet met juist begrip elke soort van vorm - hetzij vroeger, toekomstig of tegenwoordig ontstaan, hetzij ruw of fijn, inwendig of uitwendig (d.w.z. bij de beschouwer zelf of bij anderen), hetzij laag of verheven, veraf of nabij - worden beschouwd zoals ze werkelijk is, namelijk: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’
     En ook elke soort van gevoel, van waarneming, van geestelijke formaties en van bewustzijn moet aldus worden beschouwd zoals ze werkelijk is, namelijk: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’ (S.22.59; M.35)
 
     Vorm (lichaam) werd beschouwt als het zelf, of het zelf als vorm hebbende, of vorm als in het zelf ingesloten, of het zelf als in vorm ingesloten.
     Elke vorm van iemand verandert. Terwijl die vorm verandert houdt zijn bewustzijn zich bezig met de verandering van de vorm. Opgewonden toestanden van de geest die ontstaan uit het zich bezighouden met de verandering van de vorm, stijgen samen op en nemen zijn geest in bezit. Omdat zijn hart in bezit is genomen, is hij angstig, bedroefd en bezorgd, en op grond van vasthechten is hij opgewonden geworden.
     Evenzo met gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn. (M.138)
 
     Alle verschijnselen zijn vergankelijk; alle dingen zijn niet-zelf. (M.35)
 
   Verdere meningen waren toen:
     Het oog is het zelf; de vormen zijn het zelf; het zien-bewustzijn is het zelf; het ziencontact is het zelf; het gevoel [dat ontstaat ten gevolge van het ziencontact] is het zelf; de dorst [die ontstaat ten gevolge van dat gevoel] is het zelf. (M.148)
   Het oor is het zelf; het geluid is het zelf; het hoorbewustzijn is het zelf; het hoorcontact is het zelf; het gevoel [dat ontstaat ten gevolge van het hoorcontact] is het zelf; de dorst [die ontstaat ten gevolge van dat gevoel] is het zelf. (M.148)
   De neus is het zelf; de geuren zijn het zelf; het ruikbewustzijn is het zelf; het ruikcontact is het zelf; het gevoel [dat ontstaat ten gevolge van het ruikcontact] is het zelf; de dorst [die ontstaat ten gevolge van dat gevoel] is het zelf. (M.148)
   De tong is het zelf; de smaken zijn het zelf; het smaakbewustzijn is het zelf; het smaakcontact is het zelf; het gevoel [dat ontstaat ten gevolge van het smaakcontact] is het zelf; de dorst [die ontstaat ten gevolge van dat gevoel] is het zelf. (M.148)
   Het lichaam is het zelf; de aanrakingen zijn het zelf; het aanrakingsbewustzijn is het zelf; het lichaamscontact is het zelf; het gevoel [dat ontstaat ten gevolge van het lichaamscontact] is het zelf; de dorst [die ontstaat ten gevolge van dat gevoel] is het zelf. (M.148)
   De geest is het zelf; de gedachten zijn het zelf; het denkbewustzijn is het zelf; het denkcontact is het zelf; het gevoel [dat ontstaat ten gevolge van het denkcontact] is het zelf; de dorst [die ontstaat ten gevolge van dat gevoel] is het zelf. (M.148)
   Zulke meningen over het zelf had men toen.
   
   De weerlegging hiervan door de eerwaarde Sariputta luidde:
     ‘De zintuigen (oog, oor, neus, tong, lichaam, geest) zijn het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de zintuigen wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de zintuigen zijn het zelf’ niet toe. Zomede zijn de zintuigen niet het zelf.
     ‘De zintuiglijk waarneembare objecten (vormen, geluiden, geuren, smaken, aanrakingen, gedachten) zijn het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij die objecten wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de zintuiglijk waarneembare objecten zijn het zelf’ niet toe. Zomede zijn de zintuigen niet het zelf, zijn de zintuiglijk waarneembare objecten niet het zelf.
     ‘Het bewustzijn ontstaan door contact van zintuig en object is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het bewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het bewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede zijn de zintuigen niet het zelf, zijn de zintuiglijk waarneembare objecten niet het zelf, zijn de diverse soorten van bewustzijn niet het zelf.
     ‘Het contact van zintuig met object is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij een dergelijk contact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het contact van zintuig met object is het zelf’ niet toe. Zomede zijn de zintuigen niet het zelf, zijn de zintuiglijk waarneembare objecten niet het zelf, zijn de diverse soorten van bewustzijn niet het zelf, zijn de diverse soorten van contact van zintuigen met objecten niet het zelf.
     ‘Het gevoel ontstaan door contact van zintuig en object is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede zijn de zintuigen niet het zelf, zijn de zintuiglijk waarneembare objecten niet het zelf, zijn de diverse soorten van bewustzijn niet het zelf, zijn de diverse soorten van contact van zintuigen met objecten niet het zelf, zijn de diverse soorten van gevoel niet het zelf.
     ‘De dorst (het verlangen) is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede zijn de zintuigen niet het zelf, zijn de zintuiglijk waarneembare objecten niet het zelf, zijn de diverse soorten van bewustzijn niet het zelf, zijn de diverse soorten van contact van zintuigen met objecten niet het zelf, zijn de diverse soorten van gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf. (M.148; zie ook S.22.1)

(wordt vervolgd)


« Laatst bewerkt op: 15-06-2022 01:17 door nico70+ »

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
Re: De leer van anatta, niet-zelf
« Reactie #1 Gepost op: 15-06-2022 11:56 »
de leer van anatta (vervolg)


Wat verstaat men onder persoonlijkheid?
 
     Het pali woord anatta wordt ook met “onpersoonlijkheid” vertaald. Wat nu wordt door de Verhevene 'persoonlijkheid'* genoemd?
* 'Persoonlijkheid' (sakkāya) is de illusie die door hechten aan de groepen van bestaan tot stand komt; niet te verwisselen met 'persoon' (puggala), de individualiteit die ook Verlichten hebben.
 
   De vijf groepen van bestaan waaraan men hecht, die worden persoonlijkheid genoemd. (M.44; M.28; M.109) Ze worden ook groeperingen van hechten genoemd. Het zijn:
1. de groepering van vorm, de bestaansgroep van vorm waaraan men hecht;
2. de groepering van gevoel, de bestaansgroep van gevoel waaraan men hecht;
3. de groepering van waarneming, de bestaansgroep van waarneming waaraan men hecht;
4. de groepering van de formaties, de bestaansgroep van de formaties waaraan men hecht; en
5. de groepering van het bewustzijn, de bestaansgroep van het bewustzijn waaraan men hecht. (M.28; M.109)
 
     Deze vijf groepen van bestaan waaraan gehecht wordt, wortelen in hebberigheid. (M.109; vgl. M.44)
Er kan veelvuldigheid zijn in de hebberigheid en begeerte in de vijf groepen van bestaan waaraan men hecht. Iemand denkt: 'Moge mijn vorm in de toekomst zo en zo zijn. Moge mijn gevoel, mijn waarneming, mijn formaties, mijn bewustzijn zo en zo zijn.' Op een dergelijke manier is er veelvuldigheid in de hebberigheid en de begeerte in de vijf groepen van bestaan waaraan men hecht. (M.109)
 
De oorsprong van de persoonlijkheid
       
   De oorsprong van de persoonlijkheid is het verlangen, de begeerte die naar wedergeboorte leidt, begeleid door passie en behagen scheppen, namelijk:
begeerte naar zinnelijkheid, begeerte naar bestaan, en
begeerte naar bestaansmogelijkheid. (M.44)
 
   Over het ontstaan van persoonlijkheid zei de Boeddha elders:
     ‘Het oog, de vormen, het zienbewustzijn, het ziencontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.
‘Het oor, de geluiden, het hoorbewustzijn, het hoorcontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dan ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.
‘De neus, de geuren, het ruikbewustzijn, het ruikcontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dan ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.
‘De tong, de smaken, het smaakbewustzijn, het smaakcontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dan ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.
‘Het lichaam, de aanrakingen, het aanrakingsbewustzijn, het lichaamscontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dan ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.
‘De geest, de gedachten, het denkbewustzijn, het denkcontact, het gevoel, de dorst, - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men. (M.148)

     De mening van persoonlijkheid ontstaat doordat men vorm, gevoel, waarneming, formaties of bewustzijn als het zelf beschouwt, of dat het zelf vorm, gevoel, waarneming, formaties of bewustzijn heeft, of dat vorm, gevoel, waarneming, formaties of bewustzijn in het zelf is, of dat het zelf in vorm, gevoel, waarneming, formaties of bewustzijn is. – Op die manier ontstaat de mening van persoonlijkheid. (M.44; M.109)
 
     De persoonlijkheidsvisie is een van de vijf lagere boeien. (M.64)
 
De groepen van bestaan
 
     Elke soort van vorm, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van vorm. Elke soort van gevoel, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van gevoel. Elke soort van waarneming, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van waarneming. Elke soort van formaties, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van formaties. Elke soort van bewustzijn, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van bewustzijn. Op die manier kan men het begrip 'groepen' toepassen op de groepen van bestaan. (M.109)
 
     De groepering van vorm bestaat uit de vijf grote elementen en de vorm die van de vijf grote elementen afstamt. Die vijf grote elementen zijn het aarde-element, het waterelement, het vuurelement, het windelement (luchtelement) en het ruimte-element. (M.28; M.109; M.140)
    
het aarde-element
 
     Het aarde-element kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke aarde-element bestaat hierin: wat er bestaat aan vaste innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, en die object van hechten zijn, zoals hoofdhaar, lichaamshaar, nagels, tanden, huid, vlees, spieren, pezen, beenderen, beendermerg, nieren, hart, lever, middenrif, milt, longen, dikke darm, inhoud van de maag, ontlasting of wat er anders nog is aan innerlijke dingen, dat noemt men het innerlijke aarde-element.
     Zowel het innerlijke als het uiterlijke aarde-element moeten met gepaste wijsheid aldus beschouwd worden: “Dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” (M.140) Wanneer men zo het aarde-element beschouwt, dan maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het aarde-element.
     Eens komt de tijd waarin het uiterlijke aarde-element verdwijnt. Wanneer zelfs dit uiterlijke aarde-element, hoe groot het ook is, als vergankelijk beschouwd wordt, als onderhevig aan verdwijnen en verandering, hoeveel te meer dan dit lichaam waaraan door begeerte gehecht wordt en dat slechts korte tijd blijft bestaan. Dat lichaam kan niet als “ik” of “mijn” of “ik ben” beschouwd worden. (M.28; zie ook M.1)
 
Het waterelement
 
     Het waterelement kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke waterelement bestaat hierin: wat er aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, water, waterig is en object van hechten, zoals gal, slijm, etter, bloed, zweet, vet, tranen, talk, speeksel, snot, gewrichtsvloeistof, urine of wat er anders nog aan innerlijke, tot iemand zelf behorende dingen, water, waterig en object van hechten is, dat noemt men het innerlijke waterelement.
Zowel het innerlijke als het uiterlijke waterelement moeten met gepaste wijsheid aldus beschouwd worden: “Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.”  (M.140) Wanneer men het waterelement zo beschouwt, maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het waterelement.
     Eens komt de tijd dat het water in de grote oceaan steeds ondieper wordt. Wanneer zelfs dat uiterlijke waterelement, hoe groot het ook is, als vergankelijk bezien wordt, als onderhevig aan verdwijnen en aan verandering, hoeveel meer dan dit lichaam waaraan door begeerte gehecht wordt en dat slechts korte tijd blijft bestaan. Dat lichaam kan niet als “ik” of “mijn” of “ik ben” beschouwd worden. (M.28; zie ook M.1)
 
Het vuurelement
 
     Het vuurelement kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke vuurelement bestaat hierin: wat er bestaat aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, die vuur zijn, vurig en object van hechten, dus datgene waardoor men verwarmd wordt, ouder wordt en verteerd wordt, en datgene waardoor verteert wat gegeten, gedronken en geproefd is, of wat er anders nog aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, vuur, vurig en object van hechten is, dat noemt men het innerlijke vuurelement.
     Zowel het innerlijke als het uiterlijke vuurelement moeten met gepaste wijsheid aldus bezien worden: “Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” (M.140) Wanneer men het vuurelement zo beschouwt, maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het vuurelement.
     Eens komt de tijd waarin men met moeite zal proberen vuur te maken. Wanneer zelfs dat uiterlijke vuurelement, hoe groot het ook is, als vergankelijk bezien wordt, als onderhevig aan verdwijnen en aan verandering, hoeveel te meer dan dit lichaam waaraan door begeerte gehecht wordt en dat slechts korte tijd blijft bestaan. Dat kan niet als “ik” of “mijn” of “ik ben” beschouwd worden. (M.28; zie ook M.1)
 
Het windelement
 
     Het windelement kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke windelement is aldus: wat er aan innerlijke dingen is, die tot iemand zelf behoren, wind, winderig, en object van hechten, namelijk opstijgende winden, neergaande winden, winden in de buik, winden in de darmen, winden die door de ledematen stromen, in- en uitademing, of wat er anders nog aan innerlijke dingen is die tot iemand zelf behoren, wind, winderig en object van hechten, dat noemt men het innerlijke windelement.
     Zowel het innerlijke als het uiterlijke windelement moeten met gepaste wijsheid aldus bezien worden: “Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” (M.140) Wanneer men het windelement zo met gepaste wijsheid beschouwt, maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het windelement.
     Eens komt de tijd dat men tevergeefs probeert wind te maken met een waaier of blaasbalg. Wanneer zelfs dat uiterlijke windelement, hoe groot het ook is, als vergankelijk gezien wordt, als onderhevig aan verdwijnen en aan verandering, hoeveel te meer dan dit lichaam waaraan door begeerte gehecht wordt en dat slechts korte tijd blijft bestaan. Dat kan niet als “ik” of “mijn” of “ik ben” beschouwd worden. (M.28; zie ook M.1)
 
Het ruimte-element
 
     Het ruimte-element kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke ruimte-element is aldus: wat er aan innerlijke dingen is, die tot iemand zelf behoren, ruimte, ruimtelijk en object van hechten, dus de oorgaten, de neusgaten, de mondopening, en de opening waarmee datgene wat gegeten, gedronken, verteerd en geproefd is, afgeslikt wordt, en de opening waarin het zich ophoopt, en de opening waardoor het beneden uitgescheiden wordt, of wat er anders nog is aan innerlijke dingen is die tot iemand zelf behoren, ruimte, ruimtelijk en object van hechten: dat noemt men het innerlijke ruimte-element. Zowel het innerlijke als het uiterlijke ruimte-element zijn alleen maar ruimte-element. En dat moet met gepaste wijsheid aldus bezien worden: “Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” (M.140)
 
     Juist zoals ruimte die door hout, klimplanten, gras en leem veroorzaakt is, als “huis” aangeduid wordt, evenzo wordt ruimte die door beenderen en pezen, vlees en huid veroorzaakt is, als “vorm” aangeduid.  (M.28)
 
de zintuigen
 

Wanneer innerlijk de zintuigen intact zijn, en uiterlijke objecten in de reikwijdte ervan komen, en er passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er het verschijnen van de erbij behorende soorten bewustzijn. (zie M.28; M.9)
 
De vorm die op een dergelijke manier in het bestaan is getreden, wordt omsloten in de groepering van de vorm waaraan gehecht wordt.
     De inhoud van ons bewustzijn is onze wereld. Daaruit volgt dat de bestaansgroep van vorm waaraan gehecht wordt, niet alleen het eigen lichaam omvat, maar elke waargenomen vorm waaraan de illusie van "ik" zich kan hechten: dat behoort mij toe, of dat behoort mij niet toe, dat heb ik graag, of dat bevalt me niet.
     Het gevoel dat op een dergelijke manier in het bestaan is getreden, wordt omsloten in de groepering van het gevoel waaraan gehecht wordt.
     De waarneming die op een dergelijke manier in het bestaan is getreden, wordt omsloten in de groepering van de waarneming waaraan gehecht wordt.
     De formaties die op een dergelijke manier in het bestaan zijn getreden, worden omsloten in de groepering van de formaties waaraan gehecht wordt.
     Het bewustzijn dat op een dergelijke manier in het bestaan is getreden, wordt omsloten in de groepering van het bewustzijn waaraan gehecht wordt. (M.28)
 
     Op die manier komt het omsluiten, inzamelen en opstapelen van deze vijf groepen van bestaan tot stand. Nu is door de Verhevene het volgende gezegd: 'Iemand die oorzakelijk ontstaan ziet, ziet de Dhamma; iemand die de Dhamma ziet, ziet oorzakelijk ontstaan.' En deze vijf groepen van bestaan waaraan gehecht wordt, zijn oorzakelijk ontstaan. De begeerte, de neiging en het vasthouden aan deze vijf groepen van bestaan waaraan gehecht wordt, dat is de oorsprong van dukkha. Het verwijderen van begeerte en verlangen, het overwinnen van begeerte en verlangen naar deze vijf groepen van bestaan waaraan gehecht wordt, dat is het opheffen van dukkha. (M.28)
 
     Evenzo is het met het oor en geluiden; de neus en geuren; de tong en smaken; het lichaam en aanrakingsobjecten; de geest en geestobjecten. (M.28)
 
     Vorm, gevoel, waarneming, bewustzijn, en datgene wat formatie heeft, dat ben niet ik, dat behoort mij niet toe. Door zo te denken wordt men vrij ervan. Iemand die op die manier vrij geworden is, rustig van gemoed, van alle boeien bevrijd, hem heeft de legerschare van Mara niet gevonden.  (S.4.16)
(Bedoeld is dat de bevrijde er zeker van is dat hij aan de verlokkingen van de wereld ontkomen is; dat hij boven het bereik van de dood is gekomen).

Beëindigen van persoonlijkheid
 
   Wat wordt door de Verhevene het beëindigen van de persoonlijkheid genoemd?
   Het is het volledige verbleken en ophouden, het opgeven, verzaken, loslaten en afwijzen van de begeerte en van de hebberigheid. (M.44; M.109)
 
    Het pad dat naar de opheffing van de persoonlijkheid leidt, is als volgt:
     Men denkt: ‘De zintuigen (oog, oor, neus, tong, lichaam, geest), de zintuiglijk waarneembare objecten (vormen, geluiden, geuren, smaken, aanrakingen, gedachten), de diverse soorten van bewustzijn, de diverse soorten van contact, de diverse soorten van gevoel, de diverse soorten van dorst, verlangen - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’ (M.148)

     Wat er ook bestaat aan vorm, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn, men ziet deze toestanden als vergankelijk, als onvoldaan, als een ziekte, een gezwel, als een ongeluk, als lijden, als iets vreemds, als iets dat zich oplost, als leeg, als niet-zelf. (M.64; zie ook M.122)

 
     Vorm is niet blijvend, is vergankelijk.
     Wat niet blijvend is, wat vergankelijk is, dat is vol onvoldaanheid. 'Het behoort mij niet toe, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.' (M.64)
     Gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn, – ze zijn niet blijvend, zijn vergankelijk. Men moet juist denken: 'Het behoort mij niet toe, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.'
     Zo ziende hecht een goed onderwezen volgeling van de Boeddha niet meer aan vorm, gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn. Zo wordt hij gelijkmoedig. Ten gevolge daarvan wordt hij bevrijd. Het weten ontstaat in de bevrijde: 'Dat is bevrijding; geboorte is vernietigd, het heilige leven is geleefd; gedaan is wat gedaan moest worden; niets meer heb ik verder te maken met werelds bestaan.' (S.12.70)   

(wordt vervolgd)

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
Re: De leer van anatta, niet-zelf
« Reactie #2 Gepost op: 15-06-2022 20:04 »
de leer van anatta

De last
 
     De vijf groepen van hechten, namelijk lichamelijkheid, gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, worden ook “de last” genoemd. Het vastgrijpen ervan, het hechten eraan ontstaat door verlangen dat wedergeboorte produceert, dat met lust en hebzucht verbonden is, dat hier en daar behagen schept, namelijk het verlangen naar zinnelijkheid, naar bestaan, naar niet-bestaan. Het verwijderen ervan gebeurt door de volledige opheffing en vernietiging van dat verlangen. (S.22.22)
 
     Men is gehecht aan het lichamelijke en het geestelijke: lichaam, gevoel, waarneming, gedachten en ideeën en bewustzijn. Het verwijderen van het lichamelijke en het geestelijke gaat door de volledige opheffing en vernietiging van die begeerte. Het is dus niet een verwijderen van het lichaam met de geest. Door het inzien dat zij “mij” niet toebehoren, dat zij niet “van mij” zijn, verdwijnt gehechtheid aan lichaam en geest. En ook door het verwijderen van verlangen naar lichaam en geest is er geen vastklampen, geen gehechtheid meer aan lichaam en geest. Dat heet “het bevrijd zijn van de last”; het is het verdwijnen van het verlangen naar of van afkeer van het lichamelijke en het geestelijke.
     Het lichamelijke en het geestelijke vinden in de geest dan ook geen steunpunt meer omdat de mening van een “ik” welke mening voorheen als steun diende, er niet meer is.
 
Hemelse werelden zijn niet eeuwig
 
   In de Brahmā-hemel had Brahmā Baka, de hoogste god, de verkeerde mening dat de hemelse wereld waarover hij heerste, eeuwig was. Hij dacht dat hij steeds bleef bestaan. De Boeddha legde hem uit dat ook hemelse werelden vergankelijk zijn. (M.49; S.6.4)
 
     Ook bij de goden en bij de grote Brahmā is er verandering en wisseling. Daarom geeft de wetende het verlangen naar wedergeboorte in die sferen van bestaan op. Zo wordt hij bij het hogere vrij van verslaving, en hoeveel meer nog bij het lage. (A.10.29)
 
Welk zelf oogst de vruchten van daden?
 
     Na de leerrede over de groepen van bestaan (M.109) ontstond in het hart van een bepaalde bhikkhu deze gedachte: "Het schijnt dat vorm niet het zelf is, dat gevoel niet het zelf is, dat waarneming niet het zelf is, dat formaties niet het zelf zijn, dat bewustzijn niet het zelf is. Op welk zelf hebben dan daden uitwerking die door het niet zelf verricht werden?"
     De Verhevene onderkende in zijn hart de gedachte in het hart van die bhikkhu. Daarom richtte hij zich tot de bhikkhus met de woorden: "Gij bhikkhus, het is mogelijk dat de een of andere man op een dwaalspoor is, dom en onwetend, met een hart dat door begeerte beheerst is. Hij zou kunnen denken dat hij de boodschap van de leraar kan overtreffen door te denken: ‘Op welk zelf hebben daden uitwerking die door het niet zelf verricht werden?'
De Boeddha legt dan verder uit dat vorm, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn vergankelijk zijn en aan verandering onderworpen. Men moet ze daarom niet als volgt beschouwen: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.
     Doordat men zo ziet, wordt een goed onderwezen volgeling begeerteloos. Door begeerteloosheid is zijn geest bevrijd. Wanneer hij bevrijd is, komt het weten dat hij bevrijd is. (M.109)
 
Het bewustzijn verhuist niet
 
   De monnik Sati had de verkeerde mening dat hetzelfde bewustzijn de kringloop van wedergeboorten doorloopt, en niet een ander bewustzijn. Zijn medemonniken zeiden hem dat de Boeddha had onderwezen dat bewustzijn oorzakelijk ontstaat. Zonder oorzaak is er geen bewustzijn. Maar de monnik Sati was niet van zijn verkeerde mening af te brengen.
     De Boeddha liet die monnik halen en legde hem uit dat geen enkele factor verhuist van het ene naar het andere lichaam. (Dus ook geen zelf, geen ziel, geen eeuwigdurend ego). Het bewustzijn ontstaat door oorzaken. Zonder oorzaken kan bewustzijn niet ontstaan. Bewustzijn wordt ingedeeld naar de oorzaken in afhankelijkheid waarvan het ontstaat. Als bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van oog en vorm, dan geldt het als zienbewustzijn. Als bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van oor en geluid, dan geldt het als hoorbewustzijn. Als bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van neus en geur, dan geldt het als ruikbewustzijn. Als bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van tong en smaak, dan geldt het als smaakbewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van lichaam en aanrakingsobject, dan geldt het als lichaambewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van geest en geestobject, dan geldt het als geestbewustzijn. (M.38)
   Het juiste inzicht bestaat in een begrijpen van het proces van oorzakelijk ontstaan (paticcasamuppāda).

   Bewustzijn is wel de verbindende schakel.

[Zoals de eerwaarde Nagasena opmerkte: "De appel zit niet in de boom. Maar door oorzaken verschijnt hij als aan de voorwaarden voldaan wordt."]

     Als dit niet is, is dat niet; met het ophouden van het ene houdt het andere op.    
Wanneer een edele volgeling het oorzakelijke ontstaan en de oorzakelijk ontstane dingen met juist inzicht goed heeft doorzien, zoals ze in werkelijkheid zijn, dan vraagt hij niet: 'Ben ik vroeger in het bestaan getreden of ben ik toen niet in het bestaan getreden? Als wat of in welke gedaante ben ik in het verleden in het bestaan getreden? Uit welke bestaansvorm komende ben ik in het verleden in het bestaan gekomen?'
     Hij vraagt dan ook niet: 'Zal ik in de toekomst in het bestaan treden of zal ik dan niet in het bestaan treden? Als wat of in welke gedaante zal ik in de toekomst in het bestaan treden? Uit welke bestaansvorm komende zal ik in de toekomst in het bestaan treden?'
     Hij vraagt dan ook niet: 'Ben ik nu hier of ben ik nu niet hier? Als wat of in welke gedaante ben ik nu hier? Waaruit ben ik gekomen en waarheen zal ik gaan?'
     Zulke vragen komen niet bij hem of haar op. En wel omdat hij of zij dit oorzakelijke ontstaan en die oorzakelijk ontstane dingen met juist inzicht heeft doorzien, zoals ze in werkelijkheid zijn. (M.38)

Juist begrip over bestaan en niet-bestaan
 
     "Op twee dingen (mogelijkheden) komt deze wereld meestal uit, op zijn en op niet-zijn.
Voor degene nu die de oorsprong van de wereld overeenkomstig de werkelijkheid met juist begrip beschouwt, bestaat er niet zoiets dat in de wereld ‘niet-zijn’ genoemd wordt; en voor degene die de opheffing van de wereld overeenkomstig de werkelijkheid met juist begrip beschouwt, bestaat er niet zoiets dat in de wereld 'zijn' genoemd wordt.
      'Alles is', dat is het ene einde. ‘Alles is niet’, dat is het andere einde. Deze twee einden vermijdend, verkondigt in het midden de Tathāgata zijn leer van oorzakelijk ontstaan: Uit de onwetendheid als oorzaak ontstaan de formaties; uit de formaties als oorzaak ontstaat het bewustzijn etc. Op een dergelijke manier komt de oorsprong van de hele massa van lijden tot stand. Maar uit het volledige verdwijnen en de opheffing van de onwetendheid volgt opheffing van de formaties; uit de opheffing van de formaties volgt opheffing van het bewustzijn, etc. Op een dergelijke manier komt de opheffing van de hele massa van lijden tot stand." (S.12.15)
 
     Seidenstücker schreef: “Het Boeddhisme kent geen blijvend, onveranderlijk Zijn, maar slechts een ontstaan-veranderen-vergaan, dus een eeuwig worden. De verschijnselen hier zijn niets anders dan veranderende processen die ontstaan en vergaan. Dit worden geschiedt in drie sferen: in de sfeer van de zinnen, in de sfeer van vormen, in de vormloze sfeer.” {Seidenstücker, Dr. Karl: ITIVUTTAKA. Das Buch der Herrnworte. Eine kanonische Schrift des Páli-Buddhismus. Leipzig 1922. Reprint: Buddhistische Gemeinde am Niederrhein Moers 1982. (als Winword Dokument: http://www.palikanon.com/khuddaka/it/itivuttaka-seidenstucker.doc, noot 8}
 
Nibbana

     Gevraagd werd: “Op welke manier is een bhikkhu een Arahant met vernietigde neigingen en die door uiteindelijk inzicht volledig bevrijd is?"
     De Boeddha gaf ten antwoord:
"Elke soort van vorm, hetzij in het verleden, in de toekomst of thans, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of dichtbij - een bhikkhu heeft elke vorm met uitstekende wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus gezien: 'Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf;' en door niet-hechten is hij bevrijd.
Evenzo met alle soorten van gevoel, alle soorten van waarneming, alle soorten van geestelijke formaties, alle soorten van bewustzijn - een bhikkhu heeft elke soort ervan met uitstekende wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus gezien: 'Dit is niet van mij , dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf;' en door niet-hechten is hij bevrijd.
     Op deze manier is een bhikkhu een Arahant met vernietigde neigingen die door uiteindelijk inzicht volledig bevrijd is.” (M.35)
 
     De Arahant heeft niet alleen de mening van een persoonlijkheid overwonnen, maar ook begeerte en ik-waan. De oorzaak voor conceptuele voorstellingen is bij hem niet meer aanwezig.
 
   “Iemand die in deze wereld begeerte naar geest en lichaam afsneed, - d.w.z. iemand die niets meer zijn eigen noemt, bij wie de mening “ik ben” er niet meer is, - hij heeft de donkere stroming die in hem lang latent te gronde lag, geboorte en dood, zonder rest overwonnen.” (Sn II.12, vers 355)   
 
Over het verdwijnen van alle waan
      
     “Lichamelijkheid, gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, - dat alles is niet-blijvend. Niets ervan zal steeds hetzelfde blijven, zonder aan verandering onderhevig te zijn. Indien er zo'n kern, zo'n ego bestond, - blijvend en onveranderlijk, - dan zou een heilig leven dat naar de volledige uitdoving van lijden leidt, niet mogelijk zijn.” (S.22.96)
 
     De Boeddha toonde aan dat er geen vaste, blijvende kern is, geen “ik”, maar dat alles wat samengesteld is, aan verandering en vergankelijkheid onderworpen is. Te zoeken naar een “ware zelf”, een “ware ik” is dan ook doelloos.
 
     “Als iemand zich identificeert met het lichaam, als hij meent dat hij gelijk is aan het lichaam, dan blijft het ik-bewustzijn bestaan. Als iemand zich identificeert met het gevoel, als hij meent dat hij gelijk is aan het gevoel, dat het gevoel hem toebehoort, dan blijft het ik-bewustzijn bestaan. Als iemand zich identificeert met waarneming, als hij meent dat hij gelijk is aan waarneming, dat waarneming hem toebehoort, dan blijft het ik-bewustzijn bestaan. Als iemand zich identificeert met formaties, als hij meent dat hij gelijk is aan formaties, dan blijft het ik-bewustzijn bestaan. Maar als men inziet dat het lichaam ontstaan is en ook zal vergaan, als men inziet dat men van dat alles niet kan zeggen dat ze mij toebehoren, noch dat "ik" lichaam, gevoel, waarnemingen, formaties of bewustzijn ben, dat er alleen oorzaken en gevolgen zijn, dan identificeert men zich niet meer daarmee. Het ik-bewustzijn maakt plaats voor een zo-bewustzijn. Zo is het ontstaan; zo is het vergaan.” [Mededeling van de eerwaarde Nyanaponika].
 
     “Het is onmogelijk dat iemand met juiste visie iets als het zelf kan beschouwen.” (M.115)
 
     “Het bewustzijn dat niets zijn eigen noemt, is oneindig en helder stralend. Dat niet-indicatieve bewustzijn determineert niets als basis voor de illusie van een "ik". Het is doorzichtig, onvindbaar. (M.49)
 
     "Wie niets zijn eigen noemt, leeft gelukkig." (S.4.18)
 
Gebruik van ik en mij
 
     Mag een Volmaakte, een Arahant die de wereldse invloeden vernietigd heeft, "ik" en "mij" zeggen?
De Boeddha: "De bhikkhu die een Volmaakte is, mag de uitdrukking "ik" en "mij" gebruiken. Hij weet dat het de normale manier van spreken is in de wereld. Hij heeft de onwetendheid opgegeven en voor hem zijn er geen boeien meer. Degene met inzicht heeft de sterfelijkheid opgegeven. Hij mag de zegswijze van "ik" en "mijn" gebruiken.” (S.1.25)
 
De gelijkenis van het vlot
 
   De leer wordt vergeleken met een vlot. Het doel ervan is de rivier over te steken, niet om het vast te houden. Na aankomst aan de andere oever neemt men het vlot niet meer mee. Het doel van de Dhamma is volledige bevrijding te bereiken. Als de heilige de stroom heeft overgestoken, is de Dhamma niet meer nodig. Het is dan niet meer nodig dat hij of zij zich aan de Dhamma hecht. (M.22)
 
     Men moet de geest niet van alles terughouden als hij bedwongen is. Maar men moet de geest terughouden van het kwade. (S.1.24)
 
Resumé
 
     Vroeger en ook nu nog was men van mening dat de mens een ziel heeft, een blijvend, onveranderlijk iets, ook “zelf” (atta) genaamd. De Boeddha weerlegde die visie en toonde aan dat er geen “zelf” is, dat alles wat samengesteld is, niet blijvend is maar veranderlijk en vergankelijk. Hij toonde ook aan dat er sprake is van oorzakelijk ontstaan en vergaan, dat daarbij geen “zelf” voorkomt, geen persoonlijkheid die niet aan verandering onderhevig is, die eeuwig blijft bestaan. Hij onderwees de leer van anatta, de ontkenning van een onveranderlijk “zelf”, de ontkenning van een eeuwig gelijk blijvende persoonlijkheid.
   Hij onderwees ook hoe men aan de mening van een “zelf” een einde kan maken en hoe men zo het nibbana, de innerlijke vrede kan verwerkelijken. Dat gaat door het volledige opgeven van hechten, gehechtheid, door geen voorkeur en geen afkeer meer te hebben voor/van iemand of iets. Wanneer men niets meer als dierbaar en niet-dierbaar houdt en vrij is van hechten, dan is men volledig bevrijd van alles wat iemand zou kunnen boeien.
 
Nico

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
Re: De leer van anatta, niet-zelf
« Reactie #3 Gepost op: 15-06-2022 23:26 »
Beste Steve,

De woorden zijn gebruikt van de Boeddha of van zijn hoofddiscipel de eerwaarde Sariputta. Dat de uiteenzetting dus helder is, kan dan ook niet anders.
De bosmonniken die ik al vele jaren regelmatig bezoek, mediteren veel. Zij kunnen daarom eigen ervaringen hebben. Maar de methode van mediteren moet ook aan hen onderwezen worden. Dus ook bij hen eerst een beetje theorie en dan pas de praktijk.
 
Nico

Offline nico70+

  • Eerwaarde
  • Nieuwkomer
  • ******
  • Berichten: 1060
    • facetten van het boeddhisme
Re: De leer van anatta, niet-zelf
« Reactie #4 Gepost op: 16-06-2022 00:32 »
Contemplatie over niet-zelf
 

          De overweging van de onpersoonlijkheid, van leegheid is de bevrijding door inzicht dat alles leeg is van een zelf. Contemplatie over niet-zelf is erg belangrijk en kan iemand leiden naar Ontwaking.

          Bij contemplatie over niet-zelf overweegt men aldus: ‘Het oog is niet zelf; vormen (zichtbare objecten) zijn niet zelf. Het oor is niet zelf; geluiden zijn niet zelf. De neus is niet zelf; geuren zijn niet zelf. De tong is niet zelf; smaak is niet zelf. Het lichaam is niet zelf; aanrakingen (lichamelijke contacten) zijn niet zelf. De geest is niet zelf; gedachten en ideeën (mentale objecten) zijn niet zelf.’ - Zo denkt men na over niet-zelf.” (A.X.60; A.V.108)

          “Vorm is niet zelf; vorm is niet de plaats van het zelf; in vorm is geen zelf. Gevoelens zijn niet zelf; gevoelens zijn niet de plaats van het zelf; in gevoelens is geen zelf. Gewaarwording is niet zelf; gewaarwording is niet de plaats van het zelf; in gewaarwording is geen zelf. Geestelijke formaties zijn niet zelf; geestelijke formaties zijn niet de plaats van het zelf; in geestelijke formaties is geen zelf. Bewustzijn is niet zelf; bewustzijn is niet de plaats van het zelf; in bewustzijn is geen zelf.” (The Path of Freedom (Vimuttimagga) by Upatissa, Arahant, p. 305).

          “De lichamelijkheid is niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan van de lichamelijkheid, ook dat is niet-ik. De lichamelijkheid die ontstaan is door iets dat zonder een ik is, hoe zou die een ik kunnen zijn?

        Evenzo is het met gevoel, waarneming, de formaties en het bewustzijn. Die zijn allemaal niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan ervan, ook dat is niet-ik. Gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn, ontstaan door iets dat zonder ik is, hoe zouden die een ik kunnen zijn?" (S.22.20)

          Vorm is niet-blijvend; gevoel is niet-blijvend; waarneming is niet-blijvend; geestelijke formaties zijn niet-blijvend; bewustzijn is niet-blijvend; vorm is niet-zelf; gevoel is niet-zelf; waarneming is niet-zelf; geestelijke formaties zijn niet-zelf; bewustzijn is niet-zelf. Alle samengestelde dingen zijn niet-blijvend; alle verschijnselen zijn niet-zelf.

-=oOo=-