Op die manier loop je verder en kom je na heel wat bijschaven tot de kern-afflictie die dan dooft nadat je er geen gehoor meer aan gegeven hebt (geef een plant geen water en hij gaat dood). Nadat alles geëlimineerd is kom je tot een punt dat er niets meer is. Misschien is dat wat hier bedoeld wordt? Niet rome zelf, maar een weg erheen?
Ik heb begrepen dat Boeddha een belangwekkende ervaring had voordat ie een thuisloze werd. Ik geloof dat hij onder een boom zat, in de schaduw, meen ik, en hij ervoer een diepe sereniteit van geest, een smetteloosheid. Dat maakte op hem blijkbaar veel indruk. Ik heb begrepen dat toen Boeddha stopte met de weg van het versterven, precies deze ervaring hem weer binnenviel. Dit kon wel eens de weg zijn.
Dit zie ik ook terug in sutra's. De leegte, de sereniteit, de vrede en smetteloosheid is er gewoon. De ingang tot leegte is er. Het is niet zo dat Boeddha smachtend op zoek was naar sereniteit toch? Hij ervoer gewoon de sereniteit in zichzelf alleen hij ervoer ook hoe die steeds verstoord wordt. Er zijn factoren die de geest binnendringen en verstoren. Daarom ligt het accent in veel sutra's op het identificeren en verdrijven van die factoren.
Ik denk dat in dit hoofdstuk over leegte, leegte ook vooral in die betekenis wordt gebruikt van een sereniteit, een smetteloosheid die er al is. De instructies zijn niet ingesteld om die leegte te veroorzaken maar juist om alles wat die natuurlijk aanwezige leegte verstoort te verdrijven. Boeddha noemt dat in MN128 "kleine bezoedelingen".
Verder heb ik het idee dat leegte hier in deze sutra's overheersend functioneert binnen een context van mentale ontwikkeling en het mentale domein. Niet zozeer als een zaak van het hart maar eerder van het hoofd. Dat is mijn indruk althans. Ook het aspect van glans/schittering in MN127 en 128 valt binnen deze context van mentale ontwikkeling. MN127 laat daarover geen twijfel. Van het Mahayana weet ik dat men ook het mentale bewustzijn een luminositeit toekent. Mijns inziens is dat ook de glans/schittering waarover in MN127 en 128 wordt gesproken.
Het is voor mij wel zeker dat het mentale een schijnsel heeft. Het gevoel een persoon te zijn, de indruk, notie van een persoonlijkheid hangt sterk samen met dit mentale schijnsel volgens mij. Maar het is geen onprettig licht. Het is eigenlijk heel plezierig. Het is een soort licht van optimisme en dus blijheid maar heel 'hoofdelijk', mentaal. De luminositeit van het mentale bewustzijn is volgens mij geen verlichting. Waarschijnlijk kun je zeggen dat deze luminositeit verdwijnt, uitgaat, wanneer je in diepe droomloze slaap gaat en verder aan de basis staat van droom-ervaringen.
De luminositeit of verlichting van de natuur van geest lijkt me iets anders. Dit is niet eindigend.
Vind(en) jij/(jullie) ook dat leegte hier vooral functioneert in een mentale context?
Siebe