Je kunt blijkbaar waarnemen zonder gehinderd te worden door een zelf, of een zelf-concept? Het zelf bestaat niet als zodanig volgens de Boeddha, laat staan een “hoger” of zelfs “goddelijk” zelf. Hij spreekt over anatta, geen zelf. Dus hoe kunnen we dan spreken over een “zelf”, mits we het Boeddhistische kader bestuderen? Wie is het die ziet, hoort, voelt, ervaart en ga zo maar door? Toon je “zelf” maar eens, dat kan niemand. Je kunt hooguit op je lichaam wijzen, of op je hoofd. Maar is dat het “zelf”? Je komt alleen maar uit op allemaal lariekoek als je een “zelf” wilt vatten, begrijpen, lokaliseren of omschrijven. Is je hand het zelf? Je arm, je romp, of welk lichaamsdeel dan ook? In het Westen projecteren we via het denken een zelf in ons hoofd, via onze hersenen. Dat doen we onder invloed van de omstandigheden, wat men tegen ons zegt (ouders, opvoeders, gezagsdragers, leeftijdgenoten), enzovoort. Een slimmerik zal natuurlijk zeggen dat het gehele lichaam met het denken het zelf is, dus niet slechts lichaamsdelen apart. Maar is dat wel zo? Als de delen van het geheel al geen zelf vertegenwoordigen, waar zit dat zelf dan wel? Nergens blijkbaar…
Laat staan dat er één ondeelbaar, afgescheiden en onveranderlijk “ik” zou bestaan. Allemaal onzin. Er bestaat niet zoiets, we veranderen onafgebroken, zitten in de stroom des levens. Er is geen entiteit in de vorm van een “zelf”, geen centrum van het heelal. Toch gedragen we ons wel zo, alsof wij de bestuurder zijn van ons denken, willen en voelen. Wie is die controleur dan? En wáár is die controleur? Is het wel reëel om op deze wijze het leven “in te delen”, op te delen en via onderscheiding te rubriceren?
Feitelijk is ons ego, ons “ik” een min of meer toevallig samenraapsel van genetische aanleg, gebeurtenissen, ervaringen, indrukken, aangeleerde conditioneringen en dergelijke. Ik citeer Gurdjieff nog maar eens:
“’Een van ’s mensen grootste vergissingen,’ zei hij [G.], ‘een vergissing die wij ons voortdurend voor ogen moeten houden, is zijn illusie met betrekking tot zijn “Ik”.
De mens zoals wij hem kennen, de “mens-machine”, de mens die niet kan “doen”, en met wie en door wie alles “gebeurt”, kan geen enkelvoudig “Ik” hebben. Zijn “ik” verandert even snel als zijn gedachten, zijn gevoelens en zijn stemmingen en hij maakt een kapitale fout wanneer hij zichzelf altijd als een en dezelfde persoon beschouwt; in werkelijkheid is hij altijd iemand anders, nooit degeen die hij een ogenblik tevoren was.
De mens heeft geen duurzaam en onveranderlijk “Ik”. Iedere gedachte, iedere stemming, iedere wens, iedere gewaarwording zegt “Ik”. En in elk van deze gevallen schijnt het vanzelfsprekend te worden aangenomen dat dit “ik” het Geheel, de ganse mens, toebehoort en dat een gedachte, een wens of een afkeer de uitdrukking is van dit Geheel. In werkelijkheid bestaat er niet de minste grond voor deze veronderstelling. Iedere gedachte en iedere wens van de mens verschijnt en leeft geheel los en onafhankelijk van het Geheel. Het Geheel drukt zichzelf nooit uit, om de eenvoudige reden dat het als zodanig niet bestaat, behalve stoffelijk als een ding en abstract als een begrip. De mens heeft geen individueel “Ik”. In plaats daarvan zijn er honderden en duizenden op zichzelf staande kleine “ikken” die elkaar meestal in het geheel niet kennen, nooit met elkaar in contact komen, of integendeel elkaar vijandig gezind zijn, elkaar wederkerig uitsluiten en onverenigbaar zijn. Iedere minuut, ieder ogenblijk zegt of denkt de mens “Ik”. En iedere keer is zijn “ik” iets anders. Nu eens is het een gedachte, dan een wens, vervolgens een gewaarwording, opnieuw een gedachte, enzovoorts, tot in het oneindige. De mens is een veelheid. Zijn naam is legio.
De afwisseling van “ikken”, hun voortdurende klaarblijkelijke strijd om de oppermacht, wordt beheerst door toevallige uiterlijke invloeden. Warmte, zonneschijn, mooi weer, roepen onmiddellijk een hele groep van “ikken” op; koude, mist, regen, een andere groep “ikken”, andere associaties, andere gevoelens en andere handelingen. Niets in de mens is bij machte deze verandering van “ikken” te beheersen, voornamelijk omdat de mens er zich geen rekenschap van geeft of er geen idee van heeft; hij leeft altijd in het laatste “ik”.'"
P.D. Ouspensky: “Op zoek naar het Wonderbaarlijke”, Mirananda Wassenaar 1977, blz. 71-72.