De Brahmajala Suttu lijkt me op dit punt van een Schepper-God drie dingen te beschrijven:
http://www.accesstoinsight.org/tipitaka/dn/dn.01.0.bodh.html (zie gedeelte: partial eternalism)
1. op enig moment gelooft een wezen dat ie Maha Brahma is, die onder andere in deze sutra wordt beschreven als de Uitoefenaar van Macht, de Heer, De Maker en Schepper, Het Opperste Wezen, de Beschikker, de Almachtige, de Vader van allen die zijn en komen. Waarom denkt dit wezen dat ie Maha Brahma is? Omdat wanneer ie wenst dat ie gezelschap krijgt van wezens, die wezens ook opeens in diens verblijf verschijnen. Echter, de sutra maakt duidelijk dat hoewel het zo lijkt alsof hij ze geschapen heeft, hun Vader is, hun oorsprong, is het in feite een toevallige samenloop van omstandigheden, want de werkelijke oorzaak dat wezens daar op dat moment worden geboren is de beëindiging van hun leven in een ander rijk of het opraken van hun verdienste daar. Dus er is hier louter sprake van een toevallige samenloop van wens en ogenschijnlijke vervulling van wens. Dit wordt door het wezen verkeerd begrepen.
2. De wezens die daar via het beeindigen van hun leven elders, of het opraken van hun verdienste verschijnen, geloven ook dat ze te maken hebben met Maha Brahma. Waaarom? Omdat die daar het eerst was en ze na hem verschenen en ook de langste levensduur daar heeft. Maar ook hier is dus sprake van een verkeerde inschatting van zaken.
3. De sutra beschrijft verder dat er een tijd komt dat zo'n wezen dat gelooft dat ze bij hun Schepper/Vader leven, wedergeboren wordt op Aarde. Deze mens besluit een thuisloze te worden en door oefening, door een contemplatief leven en concentratie herinnert ie zich het direct voorgaande leven, maar, zo wordt gezegd, alleen het direct voorgaande leven en niet meer. Op dat moment openbaart of getuigt deze mens in onze wereld van het bestaan van Maha Brahma als zijn Schepper, Vader etc.
Deze mens verklaart ook "dat hij permanent is, stabiel, eeuwig, niet onderhevig aan verandering en hij zal hetzelfde blijven als eeuwigheid zelf. Maar wij, die door hem gecreeerd zijn en in deze wereld zijn gekomen, zijn vergankelijk, onstabiel en kort-levend, gedoemd om te vergaan.
In alle drie gevallen, 1. een wezen dat denkt Maha Brahma te zijn, een werkelijke schepper van wezens, een vader, 2. wezens die menen te maken te hebben met hun schepper, hun vader. 3. de openbaring van het bestaan van deze eeuwige schepper in onze wereld, is er volgens deze sutra dus sprake van begoocheling. De zaken liggen niet werkelijk zo.
Hoe liggen de zaken dan wel? Wezens, ook het wezen dat denkt Schepper te zijn, zijn onderhevig aan geboorte en dood en er is niet echt sprake van schepping of vaderschap. Het berust allemaal op een misverstand.
Als je dit wilt nalezen; het wordt beschreven onder het kopje 2. Partial-Eternalism (Ekaccasassatavāda): Views 5–8.
Mag je dit nu lezen als een soort godsdienstkritiek? Is het een weerlegging van het idee van Schepping en van een Schepper die Eeuwig etc is? Geeft het aan dat het openbaren of getuigen van een Eeuwige Schepper-God, een Vader, berust op verwardheid?
In deze sutra wordt niet letterlijk gezegd dat er geen Maha Brahma is maar het legt eerder uit dat er sprake is van een opeenstapelingen van vergissingen die er uiteindelijk voor zorgen dat er een visie bestaat van
gedeeltelijk eternalisme (God de Schepper is Eeuwig, de mens, diens Creatie is vergankelijk).
De Boeddha zegt over deze visie van gedeeltelijk eternalisme ook: "deze standpunten,
zo verondersteld en zo verkeerd begrepen....leiden tot zo'n toekomstige bestemming, tot zo'n staat in de wereld voorbij deze wereld".
Verder, in dezelfde sutra, in de Lange Sectie over Deugdzaamheid, punt 3.26 geeft de Boeddha ook aan dat hij ver blijft van het vereren van Maha Brahma, omdat dit volgens Boeddha een verkeerde manier is om in je levensonderhoud te voorzien en een kleinerende/vernederende/onterende kunst(greep) (debased art) is.
Het woord debase schijnt ook zoiets te betekenen als waardeloos maken.
betreffende fragment uit de sutra:
26. "Or he might say: 'Whereas some recluses and brahmins, while living on the food offered by the faithful, earn their living by a wrong means of livelihood, by such debased arts as: arranging auspicious dates for marriages, both those in which the bride is brought in (from another family) and those in which she is sent out (to another family); arranging auspicious dates for betrothals and divorces; arranging auspicious dates for the accumulation or expenditure of money; reciting charms to make people lucky or unlucky; rejuvenating the fetuses of abortive women; reciting spells to bind a man's tongue, to paralyze his jaws, to make him lose control over his hands, to make him lose control over his jaw, or to bring on deafness; obtaining oracular answers to questions by means of a mirror, a girl, or a god; worshipping the sun;
worshipping Mahābrahmā; bringing forth flames from the mouth; invoking the goddess of luck — the recluse
Gotama abstains from such wrong means of livelihood, from such debased arts.'
Je kunt denk ik niet zomaar zeggen dat deze Maha Brahma in deze sutra dezelfde is als de God die in de Bijbel wordt opgevoerd, of dat de openbaring van het bestaan van de Vader-God door het misleide wezen dat slechts het direct voorgaande leven herinnert, hetzelfde is als wat Jezus deed of profeten doen. Het geeft wel te denken vind ik.
Dat Boeddha het vereren van Maha Brahma een' debased art' noemt dat past volgens mij bij het feit dat dit wezen dat denkt Maha Brahma te zijn in werkelijkheid niet eeuwig is en geen schepper maar gewoon een migrerend wezen, onderhevig aan geboorte en dood en zelf begoocheld. Dit in tegenstelling tot een Boeddha, die dus ook waard is vereerd te worden.
Tot zover
Siebe