Waarom klampte je je eigenlijk zo vast aan dat takje van je zelfverzekerdheid, eigendunk en eigenwaan, je ikje, het beeld dat je van jezelf koesterde, terwijl het in feite al grotendeels aan diggelen was geslagen? Waarvoor was je zo bang? Zoals de koan aangeeft en zoals ook Kierkegaard observeert, was je angst er een voor de innerlijke leegte, het gat, het niets, de afgrond waarin je, bungelend aan het takje, tuurde. Niemand die bij zijn volle verstand is wil daar aan. Niemand wil zichzelf, het in de loop van vele jaren zorgvuldig geconstrueerde beeld van zichzelf, opgeven. Wat kan er inderdaad angstiger zijn dan dat op te geven, om vervolgens te beseffen dat je helemaal niets bent en geen grond hebt om op te staan.
Toch zijn er momenten dat er geen ontkomen meer aan is. Op het moment namelijk dat er niets meer valt vast te houden, te grijpen en te begrijpen, op dat moment kun je niet anders dan loslaten. Je laat het takje waaraan je nog meent te hangen los, je laat jezelf los, zakt als het ware door je eigen grond heen, waagt de sprong in de peilloze afgrond van het innerlijk. En dan? Nee, je valt niet te pletter, maar keert in tot het hartsmysterie dat je in oorspronkelijker zin bent.
Wat Jan Bor aan geeft en wat te herkennen is, is dat de realisatie om het zogeheten hartsmysterie gaat. Het (metafysische) hart kan zich pas openen als het 'ik' zich overgeeft. Waaraan? Dat kan het 'ik' niet weten.
Maar waarom moet je door die angst heen en vormt de pijn die daarmee gepaard gaat een voorwaarde tot bevrijding?
Dat is een vraag die er toe doet.
En daar kun je alleen maar doorheen als de wanhoop een absoluut dieptepunt bereikt heeft, als je werkelijk geen kant meer uit kunt en er aan de angst geen ontkomen meer is. Deze angst is als een zwaar vergrendelde deur, een gigantische barrière die je het zicht op de leegte waarin je hangt ontneemt. Zonder deze deur te ontgrendelen en door de barrière heen te breken, zonder deze inderdaad zeer pijnlijke inkeer, blijft de innerlijke leegte die je in de grond ook bent voor je versloten. Deze leegte blijkt je diepste vrijheid: daar moet je dus in vallen. De omkering waarin deze val resulteert – namelijk van het verlangen dat niet langer op een object buiten zichzelf gericht is maar in zichzelf gekeerd, objectloos, ‘met lege handen’ doet verschrikkelijk veel pijn.
Jan Bor is bijna poëtisch in het beschrijven van het proces van zowel lijden als bevrijding. Leegte komt niet zomaar aanwaaien, daar moet je in vallen. Het lijden komt voort aan de gehechtheid aan ons zelf.
Als het subject de sprong in de afgrond laat gebeuren – want van willen kan hier geen sprake meer zijn – dan zakt het, ik zei het al, door de eigen bodem heen. En aangezien het subject niets anders dan die bodem is – dat betekent het woord ‘subject’ namelijk: het onderliggende – laat het zo zichzelf los. (Ik besef natuurlijk het paradoxale van deze uitspraak.) De omkering, de geboorte van het hart die zich dan voltrekt, is inderdaad een mysterie.
Het lijden en de geboorte van het hart voltrekt zich tegelijkertijd. Het lijden is geen mysterie, het is het zelf wat lijdend ten onder gaat. De geboorte van het hart blijft wel een mysterie. Noem het God, noem het Waarheid, geen enkele naam doet er recht aan.
Want wat strikt individueel of singulier is, kan niet onder een algemene noemer gebracht worden. Het hart ís die enkeling.
Zo is dat. Waarheid is onbenoembaar wegens zijn enkelvoudigheid.
Maar wat nog wel begrepen kan worden is dat zodra het subject wegvalt en de van elk zelfbeeld of identiteit losgemaakte enkeling in de onbeperkte ruimte van het innerlijk suist – het innerlijk dat niet afgesloten van maar juist openstaand naar de wereld is – op dat moment de transcendentale grond die het subject onder de dingen legt ook wegvalt. Immers, het subject is de instantie die de gewaar- wordingsindrukken ordent, en zo onze waarneming en kennis van de dingen een basis verleent; dat heeft Kant ons geleerd. Het schept de voorwaarden voor onze kennis van de wereld. Met het loslaten van dit subject valt dus ook de grond onder onze kennis van de dingen weg.
Een moeilijk te begrijpen stukje tekst, ook voor mij. De transcendente singulariteit ontneemt mij van mijzelf, zo leg ik dat uit. Je valt door je eigen bodem heen, het vertrouwde zelf is niet meer. Doch als totaal-mens heeft het intellectueel gezien toch wel wat tijd nodig voor het begrip.
Want het hart dat nu geopend is, is niet (ik opperde het al) als Descartes’ cogito afgesloten van de wereld, maar staat er juist naar open. De leegte (afwezigheid) van het ik schept de liefde voor de mensen, dieren en dingen.
Dat is het mooie van daadwerkelijke realisatie, de wereld hoeft niet vermeend te worden verklaard (Lees je ook mee, Laurens?) , het hart staat juist open naar de wereld. Maar ook hier: het is een nieuwe ervaringsweg, je betreedt het bovenwereldse pad.
Nee, dit heeft niets met een piekervaring of verlichtingservaring te maken – zoals Suzuki die centraal stelt en waarvan hij een hele reeks kenmerken opsomt – maar alles met een innerlijke omkering. Het ontwaken van het hart en daarmee het innerlijke oog dat ermee gepaard gaat, werd door een Chinese zenmeester als volgt verwoord. Voor hij met de studie van zen begon, zei hij, waren bergen gewoon bergen en rivieren gewoon rivieren. Na de nodige oefening en instructie realiseerde hij zich dat bergen helemaal geen bergen en rivieren geen rivieren zijn. Ten slotte, toen het hart geboren was en hij de dingen dus met zijn hart aanschouwde, besefte hij dat bergen werkelijk bergen en rivieren werkelijk rivieren zijn.
In de innerlijke omkering ontwaakt ook het innerlijk oog (Het Dhamma oog). Maar niet tegelijkertijd met de geboorte van het hart, -zoals Jan Bor dat noemt- doch later in de tijd.