I. Legenden over het begin van de loopbaan van de Boeddha Gotama
Voorwoord Het leven van de Boeddha Gotama is voor een deel gebaseerd op historische feiten. Maar wat er voorafging aan de Verlichting van de Bodhisatta Siddhattha Gotama zijn voor het grootste deel legenden en mythen. Ook het begin van de loopbaan van de Boeddha is gebaseerd op legenden.
Twee legenden over het begin van de loopbaan van de Boeddha Gotama (Gautama) zijn hier genoteerd. De ene is het verhaal over Sumedha. Het is samengesteld in het Pāli vanuit de Theravāda traditie. De andere legende gaat over Megha. Ze is samengesteld in het Sanskriet door de Lokottaravādins.
Het doel van deze legenden was aan te tonen dat de Boeddha niet uniek is maar dat er vele Boeddhas zijn geweest en nog velen zullen komen. Ook wordt er duidelijk gemaakt dat een Boeddha zich gedurende een heel lange tijd moet voorbereiden om een leraar van goden en mensen te kunnen worden.
1. De legende over Sumedha1.0. Inleiding tot het verhaal over Sumedha De gegevens over deze legende zijn voor het grootste deel ontleend aan het Buddhavamsa (kroniek van Boeddhas) en aan het commentaar erop. Zij zijn beknopt terug te vinden in het Jinâlankâra. Aanvullende gegevens vond ik nog in de Buddhist Legends en in het Thūpavamsa.
Het Buddhavamsa, de kroniek van Boeddhas is het 14e boek van het Khuddaka Nikāya. Het is in zijn geheel samengesteld uit verzen. Hierin staan legenden van de 24 Boeddhas die de voorgangers waren van de Boeddha Gotama. Het laatste hoofdstuk ervan handelt over de Boeddha Gotama en over de verdeling van zijn relieken. Het werk is in het Engels vertaald door I.B. Horner.
Het Buddhavamsa begint met het wonder dat de Boeddha een looppad van juwelen creëerde in de lucht en er op en neer liep om zijn Sakya-verwanten te overtuigen van zijn Boeddhaschap.
De eerwaarde Sāriputta hoort het lawaai dat de Sakyas dan maken, gaat met 500 Arahants naar de Boeddha toe en vraagt hem welk voornemen en aspiratie voor Boeddhaschap hij had gemaakt. Ook vraagt Sāriputta over de vervulling van de volmaaktheden. De Boeddha geeft dan antwoord op die vragen en vertelt over de vierentwintig eerdere Boeddhas te beginnen met Dīpankara. Hij vertelt wat hij als Bodhisatta deed voor elke Boeddha.
Het Buddhavamsa is niet alleen een kroniek van die vierentwintig Boeddhas, maar ook een verhaal over Gotama tijdens al die Boeddhas die hem voorafgingen. In tegenstelling tot de suttas gebruikt de Boeddha er de ik-vorm.
Een latere ontwikkeling van de Boeddha-leer is te zien in hoofdstuk 27 ervan. Daar vertelt de Boeddha Gotama over drie Boeddhas die eerder waren dan de Boeddha Dīpankara.
Het Buddhavamsa is niet als canoniek aanvaard door de Dīgha-bhānakas. De reden voor het samenstellen ervan is waarschijnlijk dat men wilde aantonen dat de Boeddha Gotama niet uniek is en dat zijn Verlichting alleen verkregen werd na vele levens lang te streven naar het vervullen van de volmaaktheden. Het Buddhavamsa is daarom een ontwikkelde Bodhisatta-leer, maar die is er niet verder ontplooid.
Het commentaar op het Buddhavamsa is geschreven door de eerwaarde Buddhadatta Thera. Hij leefde in de 5e eeuw n.C. in een klooster te Kāvīrapattana. Dit lag waarschijnlijk aan de oostkust van Zuid-India. Het is eveneens in het Engels vertaald door I.B. Horner. Volgens dat commentaar is het werk door de Boeddha zelf gesproken tot Sāriputta in het Nigrodhārāma te Kapilavatthu. Maar dat die legenden van de Boeddha zelf stammen, is ongeloofwaardig. In de oudere canonieke teksten worden alleen zes voorgangers van de Boeddha genoemd. Het Buddhavamsa is pas laat in de Pāli Canon opgenomen. Het werk is vol aanbidding en vergoddelijking van de Boeddha. En zoiets is niet bekend in de oudste Tipitaka teksten. Het is wel gebruikelijk in de Boeddhistische Sanskriet literatuur.
Oudere gegevens dan in het commentaar op het Buddhavamsa zijn te vinden in het Jinâlankâra. Dit werk wordt toegeschreven aan de eerwaarde Buddharakkhita. Hij werd geboren te Sri Lanka in 426 v.C. in de plaats Rohana. Het Jinâlankâra is een grote lofprijzing op de Boeddha.
Aanvullende gegevens vond ik in de Buddhist Legends en het Thūpavamsa. De Buddhist Legends zijn verhalen die behoren bij de verzen van het Dhammapada. Het Thūpavamsa, de geschiedenis van de reliekschrijnen, is geschreven door Vācissara, begin 13e eeuw. Het boek handelt over de reliekschrijnen (thupa, stoepas) van de Boeddha, vooral die van Ruvanvèli, te Anuradhapura.
Het hier volgende verhaal over het begin van de loopbaan van de Boeddha Gotama is een compilatie van het verhaal over de asceet Sumedha en het commentaar erop. Het is aangevuld met het verhaal over het verblijf van de Bodhisatta in de Tusita-hemel vanwaar hij ontvangen werd te Kapilavatthu in de schoot van koninging Mahā Māyā. Met die conceptie en de geboorte te Lumbini begint het laatste leven van de Boeddha Gotama in deze kringloop van onvoldaanheid. Ik beschouw de conceptie hier als het einde van de lange loopbaan van de Bodhisatta hoewel die loopbaan pas eindigde te Buddhagayā onder de Mahābodhiboom waar hij de volmaakte Verlichting verkreeg.
1.1. Het begin van de ‘loopbaan’ van de Boeddha Gotama Honderdduizend grote aeonen eerder dan nu, op het einde van de vierde onmeetbare wereldperiode van de laatste aeon ervan, was er een stad geheten Amara. Ze werd ook Amaravatī genoemd. Ze zag er goed uit, prachtig, want ze had goed aangelegde wegen, pleinen, muren, paleizen, grote residenties e.d. Ze was wel voorzien van voedsel en drank en ze weerklonk met de tien geluiden, namelijk het geluid van olifanten, het geluid van paarden, het geluid van wagens, het geluid van pauken, het geluid van toejuichingen, het geluid van luiten, het geluid van gezangen en liederen, het geluid van cimbalen, het geluid van gongen en eveneens het geluid van de woorden: “Neemt deel eraan, eet, drinkt.” De stad was in alle opzichten kompleet. Ze hield zich bezig met elke nijverheid, was in het bezit van de zeven soorten schatten [nl. goud, zilver, parels, kristal, turkoois, diamand en koraal] en was bekroond met alle soorten mensen [d.w.z. mensen van verschillende soorten, districten en dialecten]. Ze was welvarend als een goddelijke stad en was een plaats voor weldoeners.
In deze stad Amaravatī leefde een brahmaan met naam Sumedha. Hij was van goede afkomst zowel van vaders als van moeders kant, al vele generaties lang. Hij vergaarde ontelbare schatten en hij had steeds op veelvuldige plaatsen een rijke oogst. Hij hield zich met niets anders bezig dan met de studie van de brahmaanse teksten die hij van buiten leerde; hij was bedreven in mantras [religieuze gezangen en spreuken] en een meester in de drie Vedas [Rig Veda, Yaja Veda, Sāma Veda]. Hij had volmaaktheid bereikt in de wetenschap van de kenmerken, in de legendarische traditie en in de verplichte taken van een brahmaan.
Toen hij nog jong was, stierven zijn ouders. Daarop bracht degene die belast was met zijn economisch welzijn, verslag uit van de inkomsten en opende de vertrekken. Die waren gevuld met goud, zilver, juwelen, parels enz. Hij kreeg de rijkdom te zien die al zeven generaties lang familie-eigendom was. En de schatmeester zei: “Jonge man, zoveel behoorde toe aan uw moeder, zoveel aan uw vader en zoveel aan uw grootouders en overgrootouders.” En hij voegde er nog aan toe: “Past er goed op.”
De jonge Sumedha stemde toe met de woorden: “Jawel, zo zal het geschieden,” en hij bleef het leven met een huishouden voeren.
Op zekere dag zat de wijze Sumedha alleen, met de benen kruiselings over elkaar, zijn rug rechtop. En hij overwoog: “Smartelijk is inderdaad het zoeken van conceptie in een nieuw bestaan. En zo is ook de ontbinding van het lichaam, waar men ook geboren wordt. Trouwens, ik ben onderworpen aan geboorte, ouderdom, ziekte en dood, en het past mij die zulke gesteldheid heeft, om op zoek te gaan naar Nibbāna, de vrede die vrij is van geboorte, vrij van ouderdom, vrij van ziekte en vrij van dood. Die vrede is gelukzalig, koel en veilig. Veronderstel dat ik dit rotte lichaam dat met diverse vuiligheden [zoals urine, etter, bloed, zweet enz.] is gevuld, terzijde leg en verder ga, onaangedaan, terwijl ik mij nergens iets van aantrek. Er is een weg, hij moet er zijn. Het is onmogelijk dat die er niet is. Ik zal op zoek gaan naar die weg voor de uiterste bevrijding van de kluisters van het worden.
Juist zoals er smart bestaat, zo bestaat er ook geluk; en evenals het worden bestaat, zo moet ook naar een niet-worden verlangd worden. Juist zoals hitte bestaat, zo bestaat ook koelte; en evenals het drievoudige vuur [van begeerte, afkeer en onwetendheid] bestaat, zo moet ook naar Nibbāna [de uitdoving van het drievoudige vuur] verlangd worden. Juist zoals er kwaad bestaat, zo bestaat er ook liefheid; en evenals geboorte bestaat, zo moet ook naar het ongeborene [Nibbana] verlangd worden. Het is juist zoals een man die in een hoop vuiligheid gevallen is en dan een vijver ziet die tot de rand vol helder water is. Daarin zou hij zich kunnen wassen, maar als hij toch niet naar die vijver gaat, dan is dat geen tekort in de vijver maar alleen een tekort in die man. Evenzo is het met de vijver van het Doodloze. Ofschoon die bestaat om erin de smetten van de belemmeringen weg te wassen, indien men die vijver niet opzoekt, dan is het tekort niet in de vijver van het Doodloze. Het is juist zoals met een man die door vijanden achterna werd gezeten. Er was een pad waarlangs hij kon ontsnappen; maar daarover vluchtte hij niet weg. Dat is dan geen tekort in de directe weg, maar alleen een tekort in die man. Evenzo bestaat er een veilig pad voor degene die achtervolgd wordt door de belemmeringen. Maar als hij dat pad niet opzoekt, is het tekort niet in de veilige directe weg, maar in de man. Het is juist zoals met iemand die een ziekte heeft. Voor hem is er een arts; maar als hij toch niet van die ziekte geneest omdat hij die arts niet opzoekt, dan is het tekort niet bij de arts, maar alleen bij die persoon. Evenzo is het met degene die beangstigd is, zeer terneergeslagen door de ziektes van de belemmeringen. Wanneer hij de Leraar niet opzoekt die deze ziektes kan genezen, dan is dat geen tekort bij de Leraar.
En juist zoals een man zich bevrijdt van een walgelijk kadaver dat om zijn nek was gebonden, en daarna op zijn gemak verder gaat, onafhankelijk, zijn eigen baas, evenzo zal ik dit rotte lichaam, een verzameling van diverse vuiligheden, terzijde leggen en dan onaangedaan verder gaan, me nergens iets van aantrekkend. Juist zoals mannen en vrouwen hun uitwerpselen deponeren op een plek voor ontlasting en ze niet meenemen, maar onaangedaan verder gaan, zich er niets van aantrekkend, evenzo zal ik dit lichaam dat gevuld is met diverse vuiligheden, terzijde leggen en dan verder gaan als iemand die, na zich ontlast te hebben, het privaat verlaat. En juist zoals de eigenaren van een oude, kapotte en lekkende boot die terzijde leggen en dan onaangedaan verder gaan, zich er niets van aantrekkend, evenzo zal ik dit lichaam met de negen voortdurend stromende openingen
[2 ogen, 2 oren, 2 neusgaten, de mond, de openingen voor urineren en ontlasten] terzijde leggen en verder gaan naar de stad van Nibbāna. En juist zoals een man die diverse soorten goederen en edelstenen met zich meeneemt, over een weg gaat waar rovers zich ophouden, maar die route toch liever niet neemt uit angst beroofd te worden, evenzo zal ik me bevrijden van dit lichaam dat lijkt op een grote dief, en dan verder gaan zonder gevaar beroofd te worden van de Leer, en zo zal ik bekwaam zijn om de grote stad van Nibbāna te betreden.”
Toen de wijze Sumedha aldus had nagedacht over het onderwerp van onthechting, overwoog hij verder: “Toen mijn ouders, grootouders en anderen van hier naar de andere wereld gingen, namen zij zelfs niet één enkel geldstuk van al deze rijkdom mee. Maar mij past het om het zó aan te leggen dat ik het met mij meeneem wanneer ik ga.”
[Hij nam het geld mee door het volbewust weg te geven. Wij “erven” de gevolgen van onze wilsacties nu al in dit leven of in latere levens. Zo nemen wij dus eigenlijk alles mee wat wij bewust en uit vrije wil doen, zowel goede als verkeerde daden]. En nadat hij het in de stad had laten afkondigen, gaf hij al zijn geld en goederen in liefdadigheid aan rijk en arm. Daarna vertrok hij in zijn eentje uit de stad Amara naar de Himavant,
[de koning van de bergen in de Himālaya. Er wordt soms ook het hele Himālaya-gebergte mee aangeduid]. Op de berg Dhammaka nabij de Himavant was zijn kluis goed gemaakt; zijn hut met een dak van bladeren was er goed gebouwd en er was een wandelplaats die vrij was van de vijf tekortkomingen.
[Deze kluis, hut en wandelplaats waren niet gemaakt door Sumedha, maar door de jonge god Vissakamma na een bericht van Sakka, koning van de goden. - De vijf tekortkomingen van een plaats waar men heen en weer kan lopen, zijn: gelijkmatig hard (want dat doet pijn aan de voeten), bomen erbinnen in, dicht begroeid, te smal, te breed. Vrij van deze tekortkomingen is een wandelplaats wanneer de omvang ervan beperkt is tot 60 ellen in lengte en 1½ el in breedte. Of ze is vrij ervan wanneer genoemde tekortkomingen niet aanwezig zijn]. Hij kreeg macht over de bovennatuurlijke wereldlijke krachten
[en wel magische krachten; goddelijk oor (helderhorendheid); het doordringen van de geest van anderen (gedachten lezen); goddelijk oog (helderziendheid); herinnering aan voorgaande levens] en daardoor had hij de volgende acht speciale eigenschappen: zijn gemoed was heel gelijkmoedig, heel zuiver, geheel gereinigd, zonder smet, zonder belemmering; zijn gemoed was zacht geworden en kneedbaar, gevestigd, onbeweeglijk.
Hij gaf zijn buitenste gewaad op en kleedde zich in een gewaad van boomschors. Want een dergelijk gewaad van schors had veel voordelen: hij was onafhankelijk van anderen; hij kon het zelf maken; hij hoefde het niet te verstellen wanneer het versleten was; hij hoefde niet bang te zijn voor dieven; het was gemakkelijk klaar wanneer hij op zoek ging voor aalmoezen. Ook was een dergelijk gewaad volmaakt geschikt voor asceten; het werd niet als een sieraad beschouwd; het was gerieflijk in gebruik; bast was gemakkelijk te krijgen en indien een gewaad van bast verloren ging, was dat van geen belang.
Verder gaf hij de loofhut op en ging naar de voet van een boom. Want hij besefte dat een loofhut nadelen bezat. Ze moest met gras, bladeren en klei voltooid worden. Hij moest er steeds voor zorgen en goed onderhouden, maar dan was er geen concentratie van de geest indien dat op een verkeerd tijdstip gebeurde. Ook vond hij dat een loofhut een gevaar voor hechten, verlangen, toeëigening bezat. Een boom daarentegen had zulke nadelen niet. En hij kon er de gewaarwording van de vergankelijkheid opwekken bij het constant zien van de veranderingen in de bladeren van de boom. Ook vertoefde hij er samen met godheden.
Toen hij al die eigenschappen zag, sprak hij: “Vertrouwen is door de Boeddhas aangeprezen. Met godheden die waken over afgunst wat betreft een verblijfplaats, is het leven aan de voet van een boom een goede gewoonte voor afzondering. Wanneer men de bladeren van de boom ziet, rood, groen, geel en omlaag gevallen, dan verdrijft men de waarneming van blijvendheid. Daarom moet iemand met gezond verstand de erfenis van een Boeddha niet versmaden, namelijk afzondering aan de voet van een boom, een woonplaats om er verrukking te ontwikkelen.”
Vervolgens overwoog Sumedha: “Een kwelling is het dat ik op zoek ga naar voedsel en dat ik naar een dorp ga omwille van eten. Stel dat ik alleen leef van wilde vruchten.”
[d.w.z. vruchten die vanzelf afgevallen zijn]. En hij gaf geheel en al het eten van gezaaide en geplante granen op en at alleen wilde vruchten. Hij leefde onafhankelijk van anderen, zonder begeerte naar voedsel. Want alwie het verlangen naar lekkere smaken opgeven, hebben een zuiver leven; daarom moet het eten van gevallen vruchten niet versmaad worden.
Hier streefde hij ijverig; hij weigerde een bed en bracht de nachten en dagen door met zitten, staan of heen en weer lopen. Binnen een week was hij een meester in de acht stadia van meditatieve verdieping van de fijnstoffelijke en onstoffelijke sfeer.
Terwijl Sumedha aldus ernaar streefde om volmaaktheid te verkrijgen in die meditatieve verdiepingen en een meester werd in de leer van de asceten, ontstond de Overwinnaar
[van de belemmeringen] met naam Dīpankara, Leider van de wereld.
Omdat Sumedha opgetogen was in de vreugde van meditatie, zag hij niet de vier tekenen, namelijk de aardbevingen die ontstonden bij de conceptie, bij het geboren worden, bij het op eigen kracht volmaakt Ontwaken van Dīpankara en bij het onderrichten van zijn leer.
Te dien tijde werd in het klooster Sunanda het wiel der leer in beweging gebracht door Dīpankara die de hoogste Ontwaking had bereikt en die zeven weken had doorgebracht in de nabijheid van de boom der Verlichting. Door dit in beweging zetten van de leer liet hij een grote menigte van goden en mensen een diepe teug nemen van de nectar van de leer. En de regen van de leer liet hij neerdalen als een regenwolk die zich uitstrekt over de vier continenten.
Rondgaande op zijn zendingstochten kwam hij in gezelschap van 400.000 smetvrije Arahants aan in de stad Ramma waar hij zijn intrek nam in het grote klooster Sudassana.
De bewoners van Ramma vernamen dat de Verlichte in het grote klooster zijn intrek had genomen. Na het ontbijt brachten zij medicijnen mee en gezuiverde boter, stroop enz. En in hun handen droegen zij bloemen, wierook en reukwerken. Zij begroetten de Leraar en brachten hem eer met de bloemen, wierook en reukwerken. Zij gingen aan een kant
[met de rechter schouder naar hem toegewend] neerzitten en luisterden naar de leer. Hierna nodigden zij de Verhevene uit om de volgende dag de maaltijd te komen gebruiken. Daarna stonden zij van hun zitplaatsen op, gingen in verering om de Heer der tien krachten heen en vertrokken.
Op de volgende dag maakten zij de uitstekende gave van aalmoezen van onvergelijkbare aard gereed. Vervolgens maakten zij een paviljoen en versierden het met mooie bloemen. Kruiken met koel water stonden gereed op de vier hoeken ervan en de geur van wierook vulde de ruimte. Zij versierden de weg met banieren en vlaggen, vulden met aarde de gaten in de weg en strooiden zand eroverheen.
Foto 01. effenen van de weg na zware regenval. De grote stenen worden ter plekke tot kleine stenen geslagen waarmee dan de gaten in de weg gevuld worden. Te dien tijde verliet de asceet Sumedha zijn kluis en kwam door de lucht boven die inwoners van de stad Ramma. Hij zag hoe zij opgetogen en vol vreugde de weg effenden. Met de gedachte: “Wat kan daarvoor wel de reden zijn,” daalde hij uit de lucht naar beneden terwijl iedereen toekeek. En hij vroeg aan die mensen: “Vrienden, voor wie effenen jullie deze weg?” Zij gaven ten antwoord: “Heer Sumedha, weet u niet dat de Leraar Dīpankara die de hoogste Ontwaking heeft bereikt en die het wiel der leer in beweging heeft gebracht, in onze stad is aangekomen op zijn zendingstochten en dat hij zijn residentie heeft genomen in het grote klooster Sudassana? Weet u niet dat wij de Verhevene hebben uitgenodigd en dat wij de weg effenen die de Verhevene zal nemen?”
Bij het horen van deze woorden dacht Sumedha: “Zeldzaam, waarlijk, is die naam hier: ‘Boeddha’; zeldzamer nog is het ontstaan van een Boeddha.”
Opgetogen stond hij daar, in de geest ontroerd. En hij redeneerde: “Hier zaai ik zelf mijn zaden van kundigheid; waarlijk, laat het ogenblik niet voorbijgaan! Het past mij om samen met deze mensen hier de weg te effenen die de Heer der tien krachten zal nemen.” Hij vroeg daarom een deel van de weg om die te effenen en te versieren. En de mensen van Ramma stemden toe. Omdat zij wisten dat de wijze Sumedha een grote psychische en bovennatuurlijke kracht had, besloten zij hem een buitengewoon oneffen deel te geven dat het moeilijkste te effenen was.
De wijze Sumedha wekte in zich de vreugde op die ontstaat bij de gedachte aan de Verlichte. En hij overwoog: “Wat mij betreft, ik ben in staat om dit gedeelte door mijn psychische kracht te veranderen in iets dat buitengewoon aangenaam is om te zien. Maar als het op die manier gebeurt, behaagt het mij niet. Daarom past het mij om op deze dag dienst te verlenen met lichamelijke inspanning.” Hij haalde aarde en begon dat tracé op te vullen.
Maar zelfs voordat hij het kon effenen - het was nog onvoltooid - werd de maaltijd door de bewoners van Ramma aangekondigd. En de Heer der tien krachten ging op weg. Als binnenste kledingstuk dat de drie cirkelvormige lichaamsdelen
[namelijk de navel en de twee knieën] bedekte, droeg hij het dubbelgevouwen gewaad. De kleur hiervan leek op die van de jasmijnbloesem. Om dit gewaad heen was zijn gordel gebonden, juist alsof een boeket bloemen met een gouden keten was opgebonden. Deze gordel had de straling van een bliksemflits. Als buitenste kledingstuk droeg hij het uitstekende karmozijnrode gewaad, gemaakt van de lompen die op de stofhoop verzameld waren. Het had de kleur van Kimsuka-bloemen ingesmeerd met lak. Het was alsof lak gesprenkeld was op het oppervlak van de top van een gouden piek of alsof een gouden stoepa omgeven was met een net van koraal. Of het was alsof een gouden zuil, behangen met bloemenkransen, omsloten werd met een rode deken, of alsof de herfstmaan verborgen werd door een rode wolk. Aldus vertrok de volmaakte Dīpankara uit de deur van het bewierookte vertrek, gelijk een leeuw uit een gouden kooi. En hij werd vergezeld door 400.000 smetvrije Arahants onder wie degenen die de zesvoudige intuïtieve kennis
[de zes super-vermogens] hadden verworven. Lijkende op de duizend-ogige god Indra
[= Sakka] vergezeld van hemelse scharen, of lijkende op de grote Brahmā vergezeld van scharen Brahmas, vertrok hij met de weergaloze majesteit van een Verlichte. Deze majesteit was ontstaan uit de kracht die het resultaat was van zijn goede daden, gebundeld door het begrijpen van onmetelijke waarheden. En hij begaf zich op weg over de kleurig versierde hoofdweg net zoals de herfstmaan het firmament doorkruist vergezeld van talrijke constellaties.
Velen sloegen op trommen en gingen voorwaarts om Dīpankara te ontmoeten. Mensen en godheden verheugden zich en applaudisseerden. Godheden zagen de mensen en de mensen zagen de godheden en beiden brachten de samengevoegde handen tot bij het voorhoofd en volgden de Tathāgata.
De godheden met goddelijke muziekinstrumenten, de mensen met door mensen gemaakte muziekinstrumenten
[nl. trommen die aan de bovenkant met een vel bespannen zijn, trommen die aan weerskanten met een vel bespannen zijn, luiten, bamboefluiten, en cimbalen], beiden speelden erop en volgden de Tathāgata.
Godheden in het zenit van de lucht strooiden in alle richtingen goddelijke mandārava-bloemen omlaag, bloemen van de koraalboom, en lotussen. De mensen op het oppervlak van de aarde gooiden in alle richtingen bloemen omhoog van campaka, bloesem van de salara-boom, bloemen van de kadamba, het parfum van naga, bloemen van punnāga en van ketaka.
Ook de asceet Sumedha zag die gestalte van de verheven Dīpankara over de kleurig versierde hoofdweg aankomen. Die gestalte had het toppunt bereikt van volmaaktheid van schoonheid. Ze was getooid met de 32 edele eigenschappen, verfraaid met de 80 kleinere kentekenen, en ze schitterde met de vademdiepe stralenkrans waardoor ze omgeven werd. Ze straalde de Boeddha-stralen uit, bestaande uit zes tinten
[nl. blauw, geel, rood, wit, oranje, en een vijfvoudige samenstelling van deze tinten]. Deze tinten leken op bliksems van verschillende orde in de lucht, die de schitterende verschijning hadden van een blauwe saffier. En Sumedha dacht: “Vandaag betaamt het mij om mijn leven op te offeren voor de Heer der tien krachten. Laat de Verhevene niet in de modder treden. Moge hij samen met zijn 400.000 smetvrije Arahants voortstappen op mijn rug alsof hij over een brug liep van platen van juweel. Het zal voor mijn blijvend heil en geluk zijn.”
Sumedha maakte zijn gevlochten en aaneenklevende haren los, spreidde zijn gewaad van boomschors en hertenleren vel [een stuk leer om op te zitten] uit in de modder en ging er plat neerliggen. Terwijl hij zo op de grond lag, dacht hij verder: “Indien ik dat wenste, kon ik de stad Ramma betreden als een novice in de Orde, na al mijn belemmeringen te hebben weggebrand. Maar het beantwoordt niet aan mijn bedoeling om de belemmeringen weg te branden en Nibbāna te bereiken als een onbekend mens. Wat is het nut ervan wanneer onbekend blijft dat ik hier de Dhamma verwerkelijk? Wat is het nut ervan wanneer ik onbegrepen blijf en evenals de monniken de kluisters vernietig? Laat mij liever de hoogste Ontwaking bereiken, evenals Dīpankara, de Heer der tien krachten. En laat mij de mensheid aan boord nemen van het schip der leer en ze zo over de oceaan voeren van samsāra, herhaald bestaan, en laat ik daarna pas heengaan in volmaakt Nibbāna. Dat zou mij passen. Want iemand die verlicht is, moet anderen verlichten; iemand die overgestoken is, moet anderen helpen bij het oversteken; iemand die vrij is, moet anderen bevrijden.”
Met die gedachte maakte hij zijn aspiratie voor Boeddhaschap, met het oog op het welzijn van de wereld. En verder dacht hij: “Wat is het nut ervan dat ik alleen oversteek, terwijl ik mij bewust ben van mijn kracht? Ik zal alwetendheid bereiken en de wereld laten oversteken, de wereld van mensen en godheden. Door mijn leven te wagen voor de Boeddha door hier voor hem in de modder te liggen, door deze daad van verdienste jegens de hoogste onder de mensen zal ik alwetendheid bereiken; ik zal vele mensen doen oversteken. Door de stroom van samsara klievend, de drie wordingen verbrijzelend
[nl de belemmeringen die wedergeboorte in de zinnelijke, de fijnstoffelijke en de onstoffelijke sferen produceren], scheep gaande op het schip van Dhamma, namelijk het edele achtvoudige Pad, om er de vier stromen mee over te steken, zal ik de wereld met de godheden doen oversteken.”
En omdat hij naar Boeddhaschap verlangde, dacht hij verder: “Menselijk bestaan, het bereiken van het mannelijk geslacht, oorzaak, het zien van een Leraar, het gaan uit het huis, het bereiken van de speciale eigenschappen, een daad van verdienste en wilskracht, door deze acht dingen te combineren heeft het vaste besluit resultaat.
En hij maakte het volgende voornemen om de Verlichting te bereiken:
“Moge ik ontwaken tot de hoogste volmaakte Verlichting en moge ik welzijn, vrede, geluk en waarheid brengen aan andere levende wezens.
Lang duurt het voordat Tathāgatas verschijnen; lang duurt het voordat mijn belofte vervuld zal zijn: een Boeddha zal ik worden.
Moge ook ik in een toekomstige periode een Tathāgata worden, met alle attributen van een Volledig Verlichte. Moge ook ik het wiel van de hoogste Dhamma ronddraaien. Na de andere oever bereikt te hebben, moge ik anderen naar die overkant voeren; als ik vrij geworden ben, moge ik anderen bevrijden; na troost gevonden te hebben, moge ik anderen vertroosten.
Moge ik worden als heer Dīpankara, voor het heil en geluk van velen, uit medelijden met de wereld, voor het welzijn van een grote menigte levende wezens, voor hun heil en geluk, hetzij goden of mensen.”
Daar naderde de verheven Dīpankara, kenner van de werelden.
[Hij kende de werelden op elke manier: Hij kende ze diep en drong door tot de individuele aard ervan, het ontstaan ervan en de middelen voor het verdwijnen ervan. Hij kende ook de drie werelden: van de samenstellingen, van wezens en van lokatie. - De dingen te beginnen met de aarde, die zijn ontstaan afhankelijk van voorwaarden, dat heet de wereld van de samenstellingen. Wezens die bewust zijn, onbewust, noch-bewust-noch-niet-bewust heten de wereld van wezens. De verblijfplaats van wezens heet de wereld van locatie] Hij zag de asceet op de modderige grond liggen. En staande naast het hoofd van de wijze Sumedha vroeg hij zich af: “Deze asceet ligt hier neer en maakt een vast voornemen om de staat van Verlichting te verwerkelijken; zal zijn wens vervuld worden of niet?” Hij besefte dat Sumedha in de toekomst een Verlichte zou worden, geheten Gotama. En zoals Dīpankara daar stond, verkondigde hij temidden van de samengeschoolde menigte: “Monniken, zien jullie deze sobere asceet hier op de modderige grond liggen?” – “Jawel, Heer.” – “Hij ligt hier en maakt een aspiratie naar de staat van Verlichting; zijn wens zal vervuld worden. Honderdduizend aeonen en vier ontelbare wereldperioden vanaf nu zal hij een Verlichte worden met naam Gotama.” En verder voorspelde Dīpankara:
“Ziet deze asceet met de haren in de war en met sobere ascetische praktijken. Hij zal ontelbare aeonen vanaf nu een Verlichte in de wereld worden.
Waarlijk, hij zal als Tathāgata uit de fraaie stad Kapila vertrekken, zich inspannen en steeds in soberheid leven.
De Tathāgata zal, gezeten aan de voet van de Ajapāla, de Geitenhoedersboom, er melkrijst aannemen van Sujātā en zich naar de rivier Nerañjāra begeven.
Wanneer hij de melkrijst heeft genuttigd aan de oever van de Nerañjāra, gaat de Overwinnaar naar de voet van de boom der Verlichting, na zich voorbereid te hebben door de glorierijke weg.
De Onovertroffene van grote vermaardheid, de unieke Wijze met grote glorie, zal vervolgens rond de zetel van de boom der Verlichting gaan met verering en hij zal Ontwaking verkrijgen aan de voet van de Asattha-boom
[grote vijgenboom]. De moeder die hem baart, zal Māyā heten, zijn vader Suddhodana, en hij zelf zal de naam Gotama hebben.
Kolita en Upatissa, smetvrij en met begeerte overwonnen, kalm van hart en met geconcentreerde geest, zullen zijn hoofddiscipelen zijn.
Ānanda is de naam van degene die deze Overwinnaar zal bedienen; Khemā en Uppalavannā zullen zijn vrouwelijke hoofddiscipelen zijn.
Smetvrij en met begeerte overwonnen zal hij zijn, kalm van hart en met geconcentreerde geest. De boom van Verlichting van die Verhevene heet de Asattha.
Hoofd-lekenvolgelingen bij de mannen zullen Citta en Hatthālavaka zijn en bij de vrouwen zullen dat Nandamātā en Uttarā zijn.”
Hierna prees Dīpankara, de Heer der tien krachten, de aspirant naar Verlichting en eerde hem acht keer met handen vol bloemen. Hij liep in verering om hem heen en vertrok naar de stad Ramma. Ook de 400.000 smetvrije Arahants eerden de aspirant naar Verlichting met bloemen en reukwerken en vertrokken.
Toen mensen en godheden deze woorden van de grote ziener die zonder gelijke was, hadden gehoord, dachten zij vol vreugde: “Waarlijk, dit Boeddha-zaad is ontsproten.” De geluiden van toestemming gingen door; de bewoners van de 10.000 wereldsystemen met de godheden klapten in hun handen, lachten en betuigden eer met de handen tegen elkaar. En zij zeiden: “Indien wij niet de leer van deze beschermer van de wereld, van Dīpankara hier, ontvangen, dan zullen wij in de verre toekomst oog in oog staan met deze hier
[nl. Sumedha, die Gotama de Boeddha van dit tijdperk werd]. Zoals mensen die een rivier oversteken, maar de voorde naar de andere oever missen, een lager gelegen voorde nemen en daar de rivier doorwaden, evenzo zullen wij allen, indien wij de woorden missen van deze Veroveraar, in de verre toekomst oog in oog staan met deze hier.”
En Sumedha dacht: “Dīpankara, kenner van de werelden, ontvanger van offergaven, verkondigde bij het opheffen van zijn rechter voet mijn kamma, namelijk mijn oogmerk dat nu ontwikkeld is. Alle zonen van de Veroveraar
[d.w.z. alle discipelen van Dīpankara] die daar waren, gingen drie keer om mij heen met hun rechter zijde naar mij toe. Godheden, mensen en demonen vertrokken toen, met respectvolle groet.”
En door de lekenvolgelingen, de devote bewoners van de stad Ramma, werden aan de Boeddha Dīpankara en zijn monniken gaven aangeboden van verscheidene soorten voedsel.
Nadat iedereen was heengegaan, rees de Bodhisatta op uit zijn liggende houding en ging met rechte rug en met gekruiste benen op een hoop bloemen neerzitten. Hij was vervuld van geluk, vol vreugde; en boordevol ijver zat hij toen met gekruiste benen. In die houding dacht hij aldus: “Ik ben tot meesterschap gekomen in de meditaties betreffende de fijnstoffelijke en de onstoffelijke sfeer, ben tot volmaaktheid gekomen in de supervermogens. In de 10.000 wereldsystemen is geen ziener gelijk aan mij; zonder weerga in de staten van psychische kracht verkreeg ik geestelijk geluk van deze soort.”
Toen de asceet Sumedha van hem met de tien krachten de verkondiging had vernomen dat Boeddhaschap zelf binnen zijn bereik was, was hij vol vreugde in zijn hart. In de 10.000 wereldsystemen hadden de grote Brahmas in de Zuivere Verblijven Boeddhas gezien die in vroegere tijden wonderen verrichtten en op de tijd van hun verkondiging tot zuivere Bodhisattas werden.
Terwijl hij met gekruiste benen neerzat, riepen grote Brahmas, verheven bewoners van de 10.000 werelden, uit:
“Beslist wordt u een Boeddha. Gelijksoortige voortekenen die zich vroeger manifesteerden toen Bodhisattas met gekruiste benen neerzaten, zijn ook vandaag te zien. Koude is verdwenen en hitte is afgenomen. Beslist wordt u een Boeddha.
Grote winden waaiden niet, rivieren stroomden niet over: dat is ook vandaag te zien. Beslist wordt u een Boeddha.
Bloemen die ontstaan op het land, op berghellingen en in bomen, en ook waterbloemen, zij bloeiden toen allemaal. Ook vandaag staan al die bloemen in bloei. Beslist wordt u een Boeddha.
Zoals kruipende planten en bomen toen vruchten droegen, evenzo dragen zij alle ook vandaag vruchten. Beslist wordt u een Boeddha.
Schatten in de lucht en op aarde straalden toen; al die schatten stralen ook vandaag. Beslist wordt u een Boeddha.
Menselijke en goddelijke muziekinstrumenten werden toen gespeeld, evenals vandaag. Beslist wordt u een Boeddha.
Verscheidene bloemen met verschillende geuren en kleuren regenden toen omlaag uit de hemelen; dat is ook vandaag te zien. Beslist wordt u een Boeddha.
De grote zee week terug, de 10.000 werelden beefden; dat is ook vandaag te zien. Beslist wordt u een Boeddha.
Zelfs de 10.000 vuren in de Niraya-hellen waren toen uitgedoofd evenals vandaag. Beslist wordt u een Boeddha.
De zon was smetteloos, alle sterren waren zichtbaar; de smetteloosheid van zon en sterren is ook vandaag te zien. Beslist wordt u een Boeddha.
Hoewel het niet geregend had, gutste toen water uit de aarde, evenals vandaag. Beslist wordt u een Boeddha.
Alle scharen van sterren en constellaties verlichten het gehele gewelf van de hemelen. Visākha is in conjunctie met de maan. Beslist wordt u een Boeddha.
Elk dier dat zijn leger heeft in hol of grot, kwam daaruit naar buiten Ook vandaag zijn die legers in holen en grotten verlaten. Beslist wordt u een Boeddha.
Er was toen geen verveling en ontevredenheid onder de wezens; zij allen waren ten zeerste tevreden. Ook vandaag zijn allen tevreden. Beslist wordt u een Boeddha.
Ziekte was toen verzacht en aan honger was een einde gekomen. Ook vandaag is dat te zien. Beslist wordt u een Boeddha.
Gehechtheid aan zin-genot was toen gering, afkeer en verkeerde inzichten waren verdwenen. Ook vandaag zijn zij afwezig. Beslist wordt u een Boeddha.
Vrees bestond toen niet evenmin als vandaag. Daardoor weten wij: beslist wordt u een Boeddha.
Stof vloog toen niet omhoog evenmin als vandaag. Daardoor weten wij: beslist wordt u een Boeddha.
Onaangename geuren verdwenen toen en een goddelijke odeur verspreidde zich in het rond evenals vandaag. Beslist wordt u een Boeddha.
Alle godheden met uitzondering van de vormlozen waren zichtbaar, evenals vandaag. Beslist wordt u een Boeddha.
Tot en met de Niraya-hellen was toen alles zichtbaar, evenals vandaag. Beslist wordt u een Boeddha.
Muren, deuren en rotsen waren toen geen obstakel; ook vandaag zijn zij als open ruimte. Beslist wordt u een Boeddha.
Op dat moment, toen vroegere Bodhisattas met gekruiste benen neerzaten, bestond er geen sterven en geen geboorte. Ook vandaag is dat te zien. Beslist wordt u een Boeddha.
Spant u vastberaden in, met veel energie; keert niet terug, gaat verder. Beslist wordt u een Boeddha.”
Toen Sumedha de uitingen van de Boeddha Dīpankara en van de godheden van de 100.000 werelden had vernomen, was hij opgetogen, vol vreugde. En hij dacht:
“De uitingen van Boeddhas zijn zonder dubbele betekenis; de uitingen van Veroveraars zijn niet verkeerd; er is geen onwaarheid in Boeddhas. Beslist word ik een Boeddha.
Zoals een kluit aarde die in de lucht gegooid wordt, beslist op de grond valt, evenzo is de uiting van deze Verhevene zeker en voor eens en altijd. Er is geen onwaarheid in Boeddhas. Beslist word ik een Boeddha.
Zoals het sterven van alle wezens zeker is en onvermijdelijk, evenzo is de uiting van deze Verhevene zeker en voor eens en altijd. Er is geen onwaarheid in Boeddhas. Beslist word ik een Boeddha.
Zoals bij het verdwijnen van de nacht de opkomst van de zon zeker is, evenzo is de uiting van deze Verhevene zeker en voor eens en altijd. Er is geen onwaarheid in Boeddhas. Beslist word ik een Boeddha.
Zoals het gebrul van een leeuw zeker is wanneer hij zijn leger verlaat, evenzo is de uiting van deze Verhevene zeker en voor eens en altijd. Er is geen onwaarheid in Boeddhas. Beslist word ik een Boeddha
Zoals de bevalling van een zwangere vrouw zeker is, evenzo is de uiting van deze Verhevene zeker en voor eens en altijd. Er is geen onwaarheid in Boeddhas. Beslist word ik een Boeddha.”
En verder overwoog hij: “Ik zal de dingen onderzoeken waardoor iemand tot Boeddha gevormd wordt. Waar zijn de ondersteunende voorwaarden voor Verlichting? Zijn zij boven, beneden, of in de tien kwartieren?”
[boven = in de goddelijke sferen; beneden = in de menselijke sfeer; de tien kwartieren = noorden, zuiden, oosten, westen, noordoost, noordwest, zuidoost, zuidwest, opwaarts, neerwaarts]. Hij zocht toen de gehele kosmische orde af en al onderzoekende zag hij de tien volmaaktheden, de ene na de andere, zoals die door de grote Zieners van weleer nagevolgd en uitgeoefend waren. Hij zag dat de eerste volmaaktheid bestond uit geven, edelmoedigheid. Hij nam een vast besluit met de woorden: “Vanaf vandaag moet ik deze volmaaktheid op mij nemen en vervullen om de Verlichting te verkrijgen. Want zoals een boordevolle waterkruik die omgekeerd wordt, alle water eruit giet en niets ervan vasthoudt, evenzo moet ik bij het zien van smekelingen, lage, hoge of middelmatige, een complete gave geven.”
[Door al zijn rijkdom weg te geven, vervult men de volmaaktheid van geven; de hogere volmaaktheid wordt vervuld door een van z'n ledematen weg te geven; en de opperste volmaaktheid vervult men door z'n leven op te offeren]. (Zie voor de volmaaktheden het topic: De Bodhisatta in het Theravada. Reactie 23. De paramis
http://www.boeddhaforum.nl/index.php/topic,2503.msg19128.html#msg19128 Hij besefte dat hij zich niet moest bekommeren om rijkdom of roem, noch om vrouw en kinderen, noch om enige van zijn ledematen, maar kompleet moest geven van alles wat verlangd werd voor de welvaart van alle smekelingen.
Als tweede volmaaktheid zag hij in zijn geest deugdzaamheid. Hij besefte dat de basis voor alle goede staten bestaat uit moreel goed gedrag. En hij dacht: “Zoals een yak-koe, wanneer haar staart ergens vastzit aan struiken, doornen e.d., haar staart niet bezeert of kapot maakt, maar ter plaatse sterft, evenzo moet ik onafgebroken de deugdzaamheid beschermen.”
Hij overwoog verder en zag dat ontzegging, verzaking de derde volmaaktheid was. “Zoals iemand die lange tijd in een gevangenis heeft gezeten, er geen genegenheid en geen gehechtheid voor heeft, maar integendeel er weg wil, alleen vrijheid zoekt, evenzo moet ik alle wordingen zien als een gevangenis. Ik moet mij wenden naar verzaking om de opperste bevrijding van het worden te verkrijgen.” Zo besefte hij.
Als vierde volmaaktheid zag hij wijsheid. Hij zag dat hij alle wijze mensen vragen moest stellen. Zoals een monnik die voor bedelspijs rondgaat, zonder onderscheid te maken van deur tot deur gaat, evenzo moest hij alle wijze mensen om raad vragen, zonder onderscheid te maken tussen hen, en zo moest hij streven naar de vervolmaking van wijsheid.
Hierna dacht hij verder na en hij kwam tot het inzicht dat dit niet alles kon zijn waardoor men tot Boeddha gevormd wordt. Hij zag dat energie de vijfde volmaaktheid was. “Zoals een leeuw, koning der dieren, bij elke handeling steeds vol energie is, evenzo moet ik steeds energiek streven in elke levensfase, en zo moet ik verder gaan om Zelfontwaking te verkrijgen.”
“En de zesde volmaaktheid is geduld, verdraagzaamheid. Zoals de aarde alles verduurt wat erop is gegooid, zowel onzuivere als zuivere dingen, en geen afkeer of voorkeur toont, evenzo moet ook ik, verdraagzaam jegens alle minachting en achting, verder streven naar het vervolmaken van geduld en verdraagzaamheid.”
Na voorgaande overweging zag hij dat waarheidlievendheid, het spreken van de waarheid, de zevende volmaaktheid was. “Door te spreken zonder dubbele betekenis zal ik zelfontwaking bereiken. En zoals de ster Osadhī in evenwicht is, de maatstaf wordt voor godheden en mensen in de regentijd en ook in het warme en koude seizoen en niet van haar koers afwijkt, evenzo moet ik niet afwijken van de koers van waarheid. Zo zal ik Zelfontwaking bereiken.”
[Osadhī, morgenster. Wanneer deze ster is opgegaan, worden medicinale kruiden, osadha, verzameld. Daarom heet die ster Osadī, de ster van helen. – Er is niet Venus mee bedoeld, maar een kleine witte ster in het westen]. “En vastbeslotenheid is de achtste volmaaktheid. Zoals een rots, een berg onbeweeglijk is, stevig gefundeerd, en niet beeft bij gure sterke winden, maar precies op zijn eigen plaats blijft, evenzo moet ik steeds onbeweeglijk, stabiel zijn in vastbeslotenheid. Door dit te vervolmaken zal ik Zelfontwaking bereiken.”
Hij overwoog verder en zag dat liefdevolle vriendelijkheid de negende volmaaktheid was. “Ik moet zonder een gelijke zijn in liefdevolle vriendelijkheid jegens vrienden en vijanden. Zoals water goede en slechte mensen op gelijke wijze afkoelt en zweet, stof en vuil van hen verwijdert, evenzo moet ik door het ontwikkelen van liefdevolle vriendelijkheid voor vriend en vijand in gelijke mate verder gaan naar het vervolmaken van liefdevolle vriendelijkheid. En zo zal ik Zelfontwaking bereiken.”
De tiende volmaaktheid is gelijkmoedigheid. Dat zag hij in met de gedachten: “Zoals de aarde onaangedaan is ten opzichte van het onzuivere en het zuivere dat erop is gegooid en geen ergernis of hoffelijkheid toont, evenzo moet ik steeds in evenwicht zijn ten opzichte van het prettige en onprettige. Door het vervolmaken van gelijkmoedigheid zal ik Zelfontwaking bereiken.”
En hij besefte dat er geen andere dingen waren die volmaakt moesten worden nagestreefd om Boeddhaschap te bereiken. “Meer dan tien volmaaktheden zijn er niet. En die volmaaktheden zijn niet in de tien kwartieren noch ergens anders te vinden, maar alleen in mijn eigen hart; daar ligt de basis ervan.”
En Sumedha overwoog de volmaaktheden nog eens en maakte een vast besluit met de woorden:
“Moge ik edelmoedig en behulpzaam zijn;
moge ik zuiver, deugdzaam en welgedisciplineerd zijn;
moge ik niet egoïstisch en hebzuchtig zijn, maar onzelfzuchtig en opofferend;
moge ik wijs zijn en moge ik in staat zijn om het voordeel van mijn kennis aan anderen te geven;
moge ik ijverig, energiek en volhardend zijn;
moge ik geduldig en verdraagzaam zijn; moge ik in staat zijn om het verkeerde van anderen te dragen en te verduren;
moge ik eerlijk en waarheidlievend zijn;
moge ik standvastig en vastbesloten zijn;
moge ik liefdevol, meedogend en vriendelijk zijn;
moge ik nederig, kalm, rustig, onverstoorbaar en vredig zijn.
Moge ik dienen om volmaakt te worden; moge ik volmaakt worden om te dienen.”
Terwijl hij nadacht over deze dingen en over de innerlijke natuur en karakteristieke trekken en kenmerken ervan, beefden de aarde en de 10.000 werelden wegens zijn vurige overtuiging dat de volmaaktheden bevestigd waren. De aarde bewoog heen en weer en op en neer en knarste als een suikerrietmolen die in gebruik is; de aarde schudde zoals het wiel in een oliepers.
Toen de grote aarde zo beefde, waren de bewoners van de stad Ramma niet in staat om zich te weerhouden terwijl zij op de Heer wachtten. Zij vielen in zwijm als grote sāla-bomen die door een wervelwind omgeblazen waren. Zeer veel waterkruiken, aarden potten en kannen botsten tegen elkaar en vielen aan diggelen. De grote menigte was angstig en verontrust; de mensen gingen naar de Leraar toe en vroegen hem: “Heer, wat is dat toch? Is het 't ronddraaien van een grote slang of is het 't ronddraaien bij ongelukkige geesten, yakkhas of godheden? Kan het iets kwaads voor deze wereld zijn, of iets goeds? Vertelt ons de reden ervan.”
Toen de Leraar hun vragen had vernomen, gaf hij ten antwoord: “Weest niet bevreesd, maakt u geen zorgen. Er is geen enkele reden om wegens dit gebeuren bang te zijn. De wijze Sumedha van wie ik heden voorspeld heb dat hij een Boeddha met naam Gotama zal worden, denkt nu na over de volmaaktheden die nagevolgd zijn door vroegere Bodhisattas. En bij dat nadenken erover beeft en knarst het hele 10.000-voudige wereldsysteem.”
Na het vernemen van de woorden van de Boeddha Dīpankara werden hun gemoederen onmiddellijk gekalmeerd. Allen gingen naar Sumedha toe en bewezen hem wederom grote eer.
Sumedha nam het op zich de speciale eigenschappen van Boeddhas, namelijk de tien volmaaktheden, te ontwikkelen, maakte een vast besluit, betuigde eer aan Dīpankara en stond op. En zowel goden als mensen eerden hem door goddelijke en menselijke bloemen over hem uit te strooien. Zij prezen hem en wensten hem veiligheid en zegen toe met de woorden: “Meester Sumedha, groot is uw aspiratie; moge u verkrijgen wat u wenst. Moge alle onheil vermeden worden; moge er geen angst of vrees voor u zijn. Moge geen enkele ziekte in uw lichaam ontstaan; moge er geen struikelblok voor u zijn. Bereikt vlug volmaakte Zelfontwaking. Zoals bomen bloeien en vruchten dragen in het daarvoor bestemde seizoen, moge u, grote held, evenzo bloeien in Zelfontwaking en een Boeddha worden. Moge u, grote held, de tien volmaaktheden vervullen zoals alle vroegere Boeddhas dat deden. Moge u evenals alle vroegere Boeddhas ontwaken aan de voet van een boom van Ontwaking tot een Veroveraars’ Ontwaking. Moge u evenals vroegere Boeddhas het wiel der leer in beweging brengen. Zoals de maan helder schijnt bij volle maan, moge u evenzo ten volle schijnen in het 10.000-voudige wereldsysteem. Zoals de zon met pracht schittert wanneer zij van Rāhu is bevrijd, moge u evenzo, bevrijd van het slijk van de wereld, schijnen met de glorie van een Boeddha. [Rāhu is de demon van ondergang. Volgens oud geloof zou hij een stuk van de zon of van de maan opeten]. Zoals de rivieren in de grote oceaan stromen, moge zo de wereld met de godheden in uw tegenwoordigheid stromen.”
Na deze woorden namen de godheden afscheid van de Bodhisatta en ieder keerde terug naar zijn eigen goddelijk verblijf. En zelfs toen de Bodhisatta hoog geprezen werd door de godheden, dacht hij: “Ik zal de tien volmaaktheden vervullen en na 100.000 aeonen vanaf nu, op het einde van de vier onmetelijke tijdperken een Boeddha worden.”
Energiek en vastbesloten steeg hij op in de lucht en ging naar de Himavant, de verblijfplaats van een schare zieners. Daar verdween hij in het grote bos op de berg Dhammaka.
De Boeddha Dīpankara had intussen de inwoners van de stad Ramma onderwezen door een leerrijke toespraak. Hierdoor namen sommigen hun toevlucht tot hem, anderen werden gevestigd in de vijf regels van deugdzaamheid, sommigen genoten de vrucht van het in-de-stroom-treden en weer anderen werden gevestigd in de vrucht van eenmaal-wederkeer, van niet-wederkeer of van volmaakte heiligheid. Sommigen verkregen de zes supervermogens (abhiññā)
[nl. de voorheen vermelde wereldlijke vermogens plus het weten van de uitdoving van alle smetten] en weer anderen de acht niveaus, de acht meditatieve verdiepingen. Toen stond de verheven Dīpankara van zijn zetel op, verliet de stad Ramma en ging naar het grote klooster Sudassana.
De Boeddha Dīpankara bleef 100.000 jaren leven. Na alle plichten van een volmaakt Verlichte vervuld te hebben, ging hij in het Nandārāma-klooster heen in het element van uiteindelijk Nibbāna waarin geen verder proces van worden meer kan ontstaan.
Na de verheven Dīpankara verschenen nog 23 andere Boeddhas en verlichtten deze wereld. En van ieder van hen ontving de Bodhisatta de voorspelling dat hij op zekere dag een Boeddha zou worden.
1.2. In de Tusita-hemel De Bodhisatta, het wezen dat voor de Verlichting bestemd is, vervulde de volmaaktheden en na aldus zulke verdienstelijke daden te hebben verricht, verscheen hij oplettend en volledig bewust in de hemel van de Tevredenen. Dit is een wonderbaarlijke en prachtige eigenschap van de Gezegende.
Oplettend en volledig bewust verbleef hij in die hemel. Hij heette er Santusita en genoot er hemelse zegeningen tot aan het einde van zijn levensspanne daar. In tien eigenschappen overtrof hij de andere godheden.
Hij bleef de hele periode die hem was toegemeten in die staat van bestaan. Toen werden de godheden overweldigd door onrust en zij riepen uit: “Waarlijk, leeg zullen onze hemelen worden.” Want zij zagen de volgende vijf belangrijke tekenen die erop wijzen dat een godheid weldra uit de hemel verdwijnt: (1) de kleren van die godheid worden vuil; (2) zijn bloemenkransen verwelken; (3) hij transpireert onder de oksels; (4) er komt een bleke tint over het lichaam; en (5) hij schept geen behagen meer in zijn goddelijke zetel.
Wanneer deze tekenen verschijnen, wordt ermee aangetoond dat binnen een week van menselijke tijdrekening de betreffende godheid het einde van zijn hemelse levensspanne bereikt.
De godheden van de 10.000 werelden kwamen toen bij elkaar en smeekten de Bodhisatta in eerbiedige houding: “De tijd is gekomen, machtige held; daalt af in de schoot van een moeder en ontwaakt tot de onsterfelijke staat; steekt deze werelden met haar godheden en mensen over; redt deze werelden; ontdekt het gebied van het Doodloze.”
Na deze smeekbede overwoog de Bodhisatta: “In welke tijd, in welk land, in welk district, in welke familie zal ik herboren worden en hoelang is de levensspanne voor de moeder?” En hij maakte een vast voornemen, ging uit de Tusita-hemel en nam conceptie aan in de koninklijke Sakya-familie. De Sakyas waren een stam van krijgers, van het geslacht Adicca, de fiere, heroïsche Zonne-dynastie. Hun vorst heette Suddhodana met voornaam en Gotama met familienaam. De residentie was Kapilavatthu.
[Volgens de overlevering van Myanmar zouden de Sakyas behoren tot het Mongoolse ras en niet tot het Indo-Arische ras].