Deel 1, Wel of geen Zelf?In discussies over zelf en geen-zelf wordt deze sutta vaak aangehaald. (SN44.10).
https://suttacentral.net/sn44.10/en/bodhiJullie kunnen zelf nagaan wat ie betekent, uiteraard. Er worden verschillende betekenissen aan gegeven.
Het is een sutta uit SN44, Over het Niet-Verklaarde. Het is geloof ik de enige sutta waarin de Boeddha rechtstreeks op de man af wordt bevraagd of er een zelf bestaat of niet.
Het betreft hier een gesprek met Vacchagotta. Deze asceet komt voor in MN71-73 en er is ook een Samyutta Nikaya deel naar hem vernoemd, SN33. Vacchagotta was iemand die veel filosofische vragen had en de Boeddha op dit vlak bevroeg. Veel leraren waren kennelijk met die thema’s bezig en betwisten elkaars standpunten: Is de wereld eeuwig of niet-eeuwig? Oneindig of eindig? Zijn de ziel en het lichaam hetzelfde? Of is de ziel 1 ding en het lichaam iets anders? Bestaat de Tathagata na de dood? Bestaat ie niet na de dood? Of is hij zowel bestaand als niet-bestaand na de dood, of noch bestaand noch niet-bestaand na de dood?
Net als velen wilde Vacchagotta ook duidelijke antwoorden van de Boeddha op zulke levensvragen om vertrouwen in hem als Leraar te krijgen. Hij wilde dat de Boeddha hierin een positie innam. Zoiets lijkt hij ook te willen als hij vraagt naar het wel of niet bestaan van het zelf.
Zo vroeg Vacchagotta de Boeddha ook eens op de man af:
-“Is er een zelf?”
De Boeddha zweeg.
-“Hoe zit het dan Boeddha, is er dan geen zelf?”
De Boeddha zweeg opnieuw.
Wat betekent dit nu he?
Er bestaan ook op dit punt, uiteraard, weer meerdere interpretaties.
Ik leg het zo uit: Allereerst is het denk ik belangrijk te begrijpen dat Vacchagotta nog niet zo vertrouwd was met de leer van de Boeddha en nog weinig tot geen ware kennis had op dit gebied van zelf. Welnu, als de Boeddha zou zeggen dat er een zelf zou bestaan, zou hij Vacchagotta, die nog een nieuweling was, op het spoor kunnen zetten van eternalisme. Hij zou kunnen gaan denken dat er een eeuwig-bestaand-zelf is dat of voor eeuwig ronddoolt van bestaansvorm naar bestaansvorm, of, dat het zelf een soort eeuwig karakter heeft, als een eeuwige ziel of eeuwige geest of bewustzijn. Dit eeuwige unieke zelf zag de Boeddha niet. Daarom antwoordde de Boeddha denk ik niet bevestigend.
De Boeddha ontkent volgens mij hiermee niet dat er wel degelijk iets is wat wij op een conventionele manier aanduiden als onszelf, namelijk, de veranderlijke maar continue stroom van fysieke en mentale processen (khandha’s). Van baby tot nu was die stroom van fysieke en mentale processen nooit hetzelfde maar het vormt wel een eenheid en continuïteit. Zo ervaren wij onszelf ook, nietwaar? Als je terugdenkt aan je jeugd dan zie je die persoon toch als jezelf.
Voorbij levens schijnt dit net zo te zijn. Je herinnert vorige levens net zo als jezelf.
Waarom zweeg de Boeddha op de directe vraag: ‘is er dan geen zelf’? Dan zou hij Vacchagotta op het spoor kunnen zetten van een vernietigingsleer. De Boeddha ontkent niet dat er iets bestaat dat jezelf wordt genoemd, en dat weder geboorte neemt in verschillende sferen, al in dit leven en na de dood. Als de Boeddha had geantwoord ‘er is geen zelf’ had de Boeddha Vacchagotta ook op het verkeerde spoor kunnen zetten van nihilisme, een soort ontkenning van je bestaan. Maar als je dan niet bestaat, is er dan niemand aan te spreken op kwaadaardig gedrag? Zie je? Die kant wil de Boeddha helemaal niet op.
Kortom, een categorisch “ja” of “nee” zou Vacchagotta alleen maar op een verkeerd spoor gezet hebben.
Bovendien, als de Boeddha zou zeggen dat er een zelf is, dan zou dat ook niet consistent zijn met zijn kennis en boodschap dat alle verschijnselen niet-zelf (anatta) zijn. Dit zou de vrager dus alleen maar nog meer verwarren.
En als de Boeddha zou antwoorden dat er geen zelf is, zou dat alleen maar tot nog meer verwarring leiden bij de vrager want hij zou dan gaan denken’ het schijnt dat het zelf dat ik eerder had, nu niet bestaat’. (SN44.10)
Het punt is volgens mij, dat categorische antwoorden ook niet altijd gepast zijn op vragen. Het vergt gewoon wat verdieping in de leer en in jezelf om de nuances te gaan zien. Je moet wel oppassen, volgens mij, met het idee dat de Boeddha leert dat er geen zelf is. Want, zet dat mensen of jezelf niet op het verkeerde been? Worden we zo niet nihilistisch? Ga je nu je eigen of andermans bestaan opeens ontkennen? Is er niemand verantwoordelijk voor je daden? Ben je niet meer aanspreekbaar omdat je jezelf ontkent te bestaan? Als het die kant opgaat, gaat het niet de goede kant op natuurlijk.
Boeddha leert in dit kader ook dat iemand toch echt ook erfgenaam is van diens daden, eigenaar…(AN5.57) En dat is toch ook zo? Stel dat jij als puber besluit te gaan roken, dan kun je wel denken, ‘ach, er is toch geen zelf, toch niemand die later de consequenties er van zal ervaren’...nou, dan zit je daar mooi mee als je longkanker krijgt en de last daarvan moet dragen toch?
Zo ook met verschillende levens geven de teksten aan. Als je nu goed doet, zijn de gevolgen later ook goed. Als je nu kwaad doet zijn de gevolgen later ook kwaad. Oogst je niet zelf de gevolgen van je daden? Oke, het bewustzijn dat dit en dat ervaart, is nooit hetzelfde bewustzijn van baby tot bejaarde, van geboorte als mens tot geboorte als deva, etc. maar het is wel allemaal dezelfde stroom, dezelfde onafgebroken continuiteit van lichamelijke en mentale processen. Als je nu denkt: “ach, ik zal toch niet de gevolgen ervaren van mijn daden, want er is toch geen zelf, dan heb je wel een probleem, toch? (zie voorbeeld van roken).
Wat vragen over onszelf aangaat, vind ik MN2 ook wel opvallend. Of het nu vragen zijn over hoe we waren in het verleden, en zullen zijn in de toekomst, maar ook vragen over het heden: ‘besta ik, besta ik niet, wat ben ik en hoe ben ik?’, dit soort vragen wordt behandeld als onjuiste of onwijze aandacht. Waarom? Volgens de sutta leiden dit soort vragen alleen maar tot het ontwikkelen van (onvoordelige) zelfvisies zoals: ‘een zelf bestaat voor mij’; ‘er bestaat geen-zelf voor mij’; ‘ik neem het zelf met het zelf waar’; ‘ik neem niet-zelf met zelf waar’ (die komt denk ik veel voor); ‘ik neem het zelf met niet-zelf waar’; of de visie ’het is dit zelf van mij dat spreekt en voelt en her en der het gevolg van goede en slechten daden ervaart, maar dit zelf van mij is duurzaam, eeuwig, niet onderhevig aan veranderen en het zal tot in de eeuwigheid bestaan’. Ik denk wel dat dit waar is.
De Boeddha noemt dit een wildernis van visies, de keten van visies. Geketend door deze visies is iemand niet vrij van geboorte, verouderen, dood, smart, pijn, die persoon is niet vrij van lijden.
Wat is dan wel gepaste of wijze aandacht? ‘Dit is lijden’, ‘dit is de oorzaak’ ‘dit is de beeindiging van lijden’, ‘dit is de weg die naar die beeindiging leidt’. (MN2)
Elders wordt ook beschreven dat waar vastgehouden wordt aan een zelfvisie daar komt geen einde aan lijden. (MN22§23*). Elke zelfvisie is volgens mij een soort van gehechtheid.
Stel dat je voor dat je het lichaam niet meer beschouwt als zelf maar het bewustzijn wel, dan is gehechtheid alleen verschoven, etc. MN2 wil denk ik vooral
dat aangeven. Het ontwikkelen van andere zelfvisies is alleen maar het verschuiven van gehechtheid.
Misschien is dit allemaal een gezamenlijke bespreking waard in een aparte discussiedraad?
In het volgende hoofdstuk sakkaya ditthi’s, visies over jezelf, beschouwingen van een Ik en mijn.